week 2

(home) work for this week
Exercises H 44, 45, 46, 47

Excercises I 50, 51, 52, 53 

24 januari test theme 2 ( zie studiewijzer wat er in voor komt)
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

(home) work for this week
Exercises H 44, 45, 46, 47

Excercises I 50, 51, 52, 53 

24 januari test theme 2 ( zie studiewijzer wat er in voor komt)

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

page 110
44: listen to the text and mark any sentences or parts that you hear.

45: look at the pictures and describe elaborately what you see and think / can infer from this picture

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

can 
could
be able to 
= kunnen / mogen 





= present simple

= zou kunnen, verleden tijd van can, beleefd vragen 



= present + past simple 
= kunnen / in staat zijn 





= alle tijden 

Slide 6 - Tekstslide

CAN 
I can speak three languages. 
Lawrence can sing but he can’t dance.
Can you make me a cup of coffee please? 
You can’t come in here. 

• Can/Can’t gebruik je alleen in de present simple.

Slide 7 - Tekstslide

COULD 
I could go to the party but I don’t really feel like it. 
Sam couldn’t come to the party yesterday. 
Could you help me with something? 

Could/couldn’t gebruik je alleen in de present simple en de past simple.

Slide 8 - Tekstslide

TO BE ABLE TO 
I have been able to swim since I was five.
You will be able to speak perfect English very soon.
I would like to be able to fly an airplane.
I have a driver’s license but I am not able to drive right now because I hurt my ankle.
• To be able to wordt in alle tijden gebruikt. Je gebruikt het dan ook vooral als je can/could niet kunt gebruiken en in combinatie met andere hulpwerkwoorden als have, should, shall etc.

Slide 9 - Tekstslide

I _____ walk when I was less than a year old.
A
can
B
am able to
C
could

Slide 10 - Quizvraag

I would like to ________ play the piano.
A
can
B
be able to
C
could

Slide 11 - Quizvraag

We ... go for a drink after school tomorrow, if you like.
A
Can
B
are able to
C
Could

Slide 12 - Quizvraag

He won’t ... see his sister grow up if she moves overseas.
A
can
B
could
C
be able to

Slide 13 - Quizvraag

_____ he understand what you were talking about?
A
Can
B
Could
C
Was he able to

Slide 14 - Quizvraag

Of course he ... swim. He is a lifeguard!
A
can
B
could
C
can't
D
couldn't

Slide 15 - Quizvraag

We ... do our homework yesterday, because we had baseball practice.
A
Can
B
Can't
C
Could
D
couldn't

Slide 16 - Quizvraag

Have to
Must
Should

Slide 17 - Tekstslide

moeten in het Engels

have to, must en should zijn werkwoorden die je gebruikt om bevelen of advies te geven: dus om aan te geven dat iets moet of beter zou zijn om te doen.


Slide 18 - Tekstslide

Have to
-Gebruik je om aan te geven dat iets moet
-Informeel
-In het Nederlands gebruik je dan 'moeten'
-Has/have to + hele werkwoord

For example:
we have to go home now.
She has to get up early tomorrow.

Slide 19 - Tekstslide

Must
-Gebruik je om aan te geven dat iets moet, maar klinkt formeler en dwingender dan have to.
-Gebruikt vooral bij wetten, regels en bevelen (dus als iets echt belangrijk is)
-In het Nederlands gebruik je dan vaak 'moet/ moeten (echt)'
-Iets kan niet anders, het moet wel zo zijn.
-Must + hele werkwoord.

For example:
You must be 18 years or older to drive a truck.
You must lock the doors after finishing your shift.
suzy left an hour ago, so she must be home now.

Slide 20 - Tekstslide

Should
-Iets zou moeten, iets is belangrijk.
-Gebruik je bij adviezen
-in het Nederlands gebruik je dan vaak 'zouden eigenlijk moeten/ of  'kan/kunt/ kunnen beter'
- Should + hele werkwoord

For example:
You should apologise to that client.
you should keep your workplace tidy.

Slide 21 - Tekstslide

Moeten
Have to
moeten informeel
Must
moeten formeel/officieel
het is logisch/kan niet anders
Should
zou moeten/bij advies

Slide 22 - Tekstslide

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 23 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 24 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

You ____ save some money.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 25 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Children ____ go to school.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 26 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 27 - Quizvraag

I think you ___ respect the elderly.
A
should
B
should not
C
have to

Slide 28 - Quizvraag

huis/flexwerk voor vrijdag as
Maak nu 47, 50, 51, 52 & 53

53: schrijf enkele zinnen die passen bij de 2 plaatjes en gebruik hierin minimaal 2 modals (doesn't)have to, must(n't) should(n't), can(not), be (not) able to, could(n't)

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide