2 BB2

WELKOM
3 Kader
Welkom 2BB2

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

WELKOM
3 Kader
Welkom 2BB2

Slide 1 - Tekstslide

Let op je plek in de klas

Slide 2 - Tekstslide

Afspraken
  • Vaste plek volgens plattegrond.
  • Mobiel in de bak.
  • Werkboek en pen mee.
  • Niet eten of drinken in de klas.
  • Niet gooien met dingen.
  • We maken geen dingen kapot.
  • Laptop kan in de tas.

Slide 3 - Tekstslide

Afspraken

  • Als de docent praat, luisteren we.
  • Als we iets willen zeggen of antwoord geven, steken we onze hand op.
  • We luisteren als een medeleerling een vraag stelt.
  • We doen mee in de les.
  • We maken ons huiswerk.

Slide 4 - Tekstslide

Programma van de les 12 mei

Programma:
  • Aanwezigheid
  • Trappen van vergelijking
  • Aan de slag 
  • Afsluiting
  • 5 minuten pauze tussen de uren in
Lesdoel:

Ik weet wat de trappen van vergelijking zijn

Slide 5 - Tekstslide

Programma van de les 12 mei

Programma:
  • Als alles goed gaat in het tweede deel een luisterboek.

Slide 6 - Tekstslide

Allereerst...
Is iedereen aanwezig?

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 5 bladzijde 194

Slide 8 - Tekstslide

Doel van de les
  • Je weet hoe je de trappen van vergelijking    gebruikt.
  • Je weet wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 9 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 10 - Tekstslide

            Trappen van vergelijking

Slide 11 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag!

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag
Maken:
Startopdracht, opdracht 1, opdracht 2, opdracht 3 en opdracht 4
Bladzijde 194 en 195.
Klaar?
Verder met opdracht 5, opdracht 6, opdracht 7, opdracht 8 en opdracht 9.
Bladzijde 196 en 197.

Slide 16 - Tekstslide

Bladzijde 194
H5 Taalverzorging formuleren 
Maak nu de startopdracht + opdracht 1 

Klaar? Maak opdracht 2 bladzijde 195

timer
10:00

Slide 17 - Tekstslide

Bladzijde 195
H5 Taalverzorging formuleren
Maak nu de opdracht 2  + opdracht 3

Klaar? Maak opdracht 4

timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Bladzijde 196
H5 Taalverzorging formuleren
Maak nu de opdracht 5 in tweetallen

Klaar? Maak opdracht 6

timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Bladzijde 196 en 197
H5 Taalverzorging formuleren
Maak nu de opdracht 7 en opdracht 8

Klaar? Maak opdracht 9

timer
10:00

Slide 20 - Tekstslide

Bedankt allemaal
Bedankt allemaal!

Slide 21 - Tekstslide