branden: (brennen) es brennt denken: (denken) er denkt gaan: (gehen) er geht kennen: (kennen) er kennt noemen: (nennen) er nennt rennen: (rennen) er rennt staan: (stehen) er steht
Slide 15 - Tekstslide
Uitzonderingen (i/ie)
Je zou verwachten dat zij een ie in de stam krijgen, maar het wordt toch een i:
geven: (geben) er gibt
nemen: (nehmen) er nimmt
treden/trappen: (treten) er tritt
Slide 16 - Tekstslide
du _____ (sehen)
Slide 17 - Open vraag
Sie _____ (lesen/ beleefde vorm)
Slide 18 - Open vraag
sie _____ (geben/ enkelvoud)
Slide 19 - Open vraag
du ____ (helfen)
Slide 20 - Open vraag
du ____ (essen)
Slide 21 - Open vraag
du ____ (gehen)
Slide 22 - Open vraag
Oefen zinnen
1. Was ...... (essen) du am liebsten? 2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza. 3. Wir ...... (helfen) ihm immer! 4. Rosi ..... (geben) Anja eine CD! 5. Ich ...... (sprechen) gerne über Politik.
Slide 23 - Tekstslide
Antworten
1) isst 2) esse 3) helfen 4) gibt 5) spreche
Slide 24 - Tekstslide
quizlet.com
Slide 25 - Link
Hausaufgaben
***Für den Test lernen***
Kapitel 5: Zukunft
Woordenlijst N-D (blz. 88)
Grammatica A + B (blz. 90)
Zinnen/ Sprachmittel (blz. 91)
alle aantekeningen 7a & 7b in je aantekeningschrift