NN2 H2 grammatica: Woordsoorten

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


Ik zit klaar voor de les:

  • Mijn spullen liggen op tafel (boek, pen, papier, laptop).
  • Mijn telefoon en oortjes zitten in mijn tas.
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.

Slide 2 - Tekstslide

NN2 Grammatica: 
woordsoorten

Slide 3 - Tekstslide


Deze les:

  • Terugblik
  • Nakijken huiswerk
  • Instructie
  • aan de slag met LessonUp
  • zelfstandig aan de slag

Slide 4 - Tekstslide


Terugblik:


Vorige les hebben we het gehad over Hoofdletters en interpunctie.

Slide 5 - Tekstslide

Met of zonder hoofdletter?
A
December
B
december

Slide 6 - Quizvraag

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
A
paasei
B
koffie
C
kastanjelaan
D
maart

Slide 7 - Quizvraag

Voor het woord 'omdat' komt een komma, bijvoorbeeld:

Ik wil graag naar Noorwegen op vakantie, omdat daar fjorden zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Huiswerk nakijken
Zijn er nog vragen over het huiswerk?

Let op:
Kijk je huiswerk nu na!

Slide 9 - Tekstslide


Lesdoel:


  1. Ik ken de woordsoorten: werkwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord en voorzetsels.
  2. Ik kan deze woordsoorten benoemen in zinnen

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video


Woordsoorten
De woorden van een taal kun je indelen in woordsoorten. Deze woordsoorten heb je al geleerd:

werkwoord (ww):                                zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. In een zin staat ten minste                                                                         één werkwoord. Een werkwoord heeft verschillende vormen. Bijvoorbeeld                                                                         ‘gaan’: ga, gaat, gaan; ging, gingen; gegaan.

lidwoord (lw):                                        de, het, een

zelfstandig naamwoord (zn):           is een woord voor een mens, dier, plant of ding: buurman, kat, boterbloem,                                                                        bioscoopkaartje, oktober. Een naam is ook een zelfstandig naamwoord:                                                                              Jan, Utrecht.

bijvoeglijk naamwoord (bn):            vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: klein, mooie. Een stoffelijk                                                                                bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets gemaakt is: zilveren, houten.

voorzetsel (vz):                                      is een kort woord dat vaak een tijd of plaats aangeeft, zoals op, na, tijdens,                                                                         door.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het woord in hoofdletters?

Karin, heb jij ROZEN gegeven aan je vriendje?
A
ww
B
lw
C
zn
D
vz

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Karin, heb jij rozen GEGEVEN aan je vriendje?
A
ww
B
lw
C
zn
D
vz

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Tygo heeft kaas en ham OP de broodjes gedaan.
A
ww
B
lw
C
zn
D
vz

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters?

Tygo heeft kaas en ham op DE broodjes gedaan.
A
ww
B
lw
C
zn
D
vz

Slide 16 - Quizvraag

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan in deze zin?

Bianca kocht een leren jasje in het kleine winkeltje op de hoek.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quizvraag

Welke 2 zijn dat?

Bianca kocht een leren jasje in het kleine winkeltje op de hoek.

Slide 18 - Open vraag

Bianca kocht een leren jasje in het kleine winkeltje op de hoek.

Leren is een .... bijvoeglijk naamwoord
A
stoffelijk
B
bijzonder

Slide 19 - Quizvraag

Opdracht maak het werkblad woordsoorten
Onderstreep met verschillende kleuren:
lw (lidwoord)
bnw (bijvoeglijk naamwoord)
nw (naamwoord)
vz (voorzetsel)
ww (werkwoorden)
(Dus bijvoorbeeld alle lidwoorden onderstreep je met blauw)

timer
1:00

Slide 20 - Tekstslide


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Hoe ging het vandaag?
  3. Wat ga je de volgende les anders doen?

Slide 21 - Tekstslide

Huiswerk:

Maak de LessonUp les die klaar voor je staat over woordsoorten

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide