Les 5 Nominaal en reeel

Lesdoelen
Aan het einde van de les:
Kun je het begrip inflatie beschrijven
Kun je verklaren hoe de koopkracht kan stijgen/dalen
Kun je de oorzaken van inflatie beschrijven

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Aan het einde van de les:
Kun je het begrip inflatie beschrijven
Kun je verklaren hoe de koopkracht kan stijgen/dalen
Kun je de oorzaken van inflatie beschrijven

Slide 1 - Tekstslide

Alternatief aanwendbaar

Slide 3 - Tekstslide

Inflatie (deflatie)
Inflatie is de procentuele stijging van het algemeen prijspeil.






Je koopt (met hetzelfde geld)
dus 50% minder bier.
2000  = €1,28
2017*  = €2,59

*De inflatie voor de productgroep bier is hier - na 17 jaar - ongeveer 100%

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Hoe ontstaat inflatie ?
1. Bestedingsinflatie
- Vraag naar producten (er is veel vraag naar iets -> huizenmarkt)
- Aanbod van producten (als iets bijna niet te koop is... -> Nieuwste iPhone / containers na SUEZ)
- leenrente omlaag (wordt meer geleend om uit te geven)
- spaarrente omlaag (minder sparen en meer kopen)
2. Kosteninflatie 
- hogere loonkosten
- hogere inkoop
- hogere transportkosten

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

Hyperinflatie
Hoe hoog moet de inflatie in de EU (in NL) zijn ?

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Gevolgen inflatie

1. Geld wordt relatief minder waard (€100 nu is minder waard dan €100 20 jaar terug)
Inkomen per maand €100
Bierprijs was €1,25                  Aantal biertjes per maand = €100 / €1,25 = 80
Bierprijs is nu €2,00                Aantal biertjes per maand = €100 / €2,00 = 50

2.De koopkracht van inkomens daalt (evenveel inkomen, maar alles is wel duurder)
Als alleen bier in prijs stijgt is niet zo erg, maar stel dat 
alles wat je gedurende een jaar consumeert gemiddeld
in prijs stijgt...!


CPI van NL (gemiddeld cijfer van alle producten en diensten samen)

Slide 10 - Tekstslide

CPI
De CPI geeft de prijsontwikkeling weer
van alle goederen & diensten die huis-
houdens aanschaffen voor consumptie.


Waar besteden we ons geld aan?
(in % van het totaal)

Slide 11 - Tekstslide

Deflatie
Hoe ontstaat deflatie ?
1. Als de kosten van producten dalen, kunnen producenten ervoor kiezen om een lagere prijs voor producten te vragen. Het prijspeil daalt dan.
2. Als de bestedingen dalen kan het voor producenten nodig zijn om een lagere prijs te vragen om zo ook bij een lagere vraag van hun producten af te komen.
3. Veel concurrentie: producenten proberen om te concurreren met de andere aanbieders door de prijzen vd producten te verlagen. De anderen zullen dan ook hun prijzen moeten verlagen (supermarktoorlog).

Slide 12 - Tekstslide

Deflatie
Gevolgen deflatie
1. Korte termijn -> leuk voor de consument, iets wordt goedkoper!

2. Lange termijn
- Uitstel van bestedingen (iPhone kost nu € 1.000 maar de prijs blijft maar zakken, wat doe je ... wachten !)
- Door deflatie zullen producten uit dat land goedkoper worden in vergelijking met producten uit andere landen. Hierdoor verbetert de internationale concurrentiepositie --> Meer export en minder import
- Bedrijven die failliet gaan omdat ze de prijzen (en lonen) niet kunnen of willen aanpassen.

Slide 13 - Tekstslide

Welke keuzes je maakt is persoonlijk
Behoeften 
Primaire (noodzakelijke) en secundaire (luxe) behoeften.

Middelen
- Geld (ben je rijk of leef je van een uitkering)
- Tijd (heb je veel tijd om in je behoeften te voorzien -> tijd is geld !)

Onze middelen zijn vaak beperkt. Je moet als consument dus keuzes maken. Je moet prioriteiten stellen (bepalen wat je belangrijk vindt).



Slide 14 - Tekstslide

Schaarste
Schaarste (absolute)
Er is weinig van te verkrijgen (bijv. goud v.s. water)

Economische schaarste
Als er een offer of inspanning voor moet worden geleverd.
Bijv. Bij het bakken van een taart heeft de bakker nodig: Een gebouwd, een oven, de ingrediënten, eigen tijd (of personeel). 

Een taart is dus een economisch schaars product, maar geen schaars product.

Bestaan er dan ook goederen die niet schaars zijn ?


Slide 15 - Tekstslide

Vrije goederen
Zijn tegenovergesteld aan schaarse goederen.
Iedereen mag er gebruik van maken, zonder er voor te hoeven betalen.

Voorbeelden: zonlicht, wind, (zee)water


Slide 16 - Tekstslide

Wat is welvaart?
timer
0:45
A
Hoeveel iemand kan kopen
B
In hoeverre je in je behoefte kunt voorzien
C
Hoe leuk je je leven vindt
D
Hoeveel je kunt bewegen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is welvaart in enge zin ?
A
hoeveel tijd je hebt
B
hoeveel bezittingen je hebt
C
je koopkracht
D
hoe gelukkig je bent

Slide 18 - Quizvraag

Welvaart
De mate waarin persoonlijke behoeften met de beschikbare middelen kunnen worden bevredigd.

Hoe goed kan ik in mijn behoeften voorzien?
Het gaat dus niet alleen om het geld / inkomen, 
maar ook om hoeveel en welke behoeften je hebt
én of je (deels) in je eigen behoeften kunt voorzien.
(Weinig behoeften = hoge welvaart)

Slide 19 - Tekstslide


Inflatie
Je geld wordt minder waard
Wat is het gevolg van inflatie?

Prijzen 
stijgen

Je kan minder kopen voor hetzelfde geld

Je koopkracht daalt

Slide 20 - Sleepvraag

De inflatie is 0,5%.
Je nominale loon stijgt met 1,2%
Hoeveel % verandert je koopkracht?
A
0,5%
B
1,2%
C
1,7%
D
0,7%

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Video

De rente op je spaarrekening is hoger dan de inflatie. Hierdoor neemt je koopkracht ....
A
Af
B
Toe
C
Blijft gelijk

Slide 23 - Quizvraag

timer
2:00
..................... is een vergoeding die ontvangt als je geld uitleent. Als het .................................. gelijk is aan de ............................. blijft de ............................ van je spaargeld ....................
inflatie
koopkracht
rente
rentepercentage
gelijk

Slide 24 - Sleepvraag

Stel de nominale rente is 5% en de inflatie 6% wat gebeurt er met de koopkracht?
A
wordt -1%
B
wordt 1%
C
wordt 11%
D
wordt -11%

Slide 25 - Quizvraag

Koopkracht 
Rente 
Hypotheek lening
Inflatie 
Hoeveel kun je met  je salaris kopen? 
Prijzen worden hoger. Geld wordt minder waard 
Interest is ook wel?
Lening die je krijgt voor het kopen van een huis

Slide 26 - Sleepvraag

De prijzen stijgen met 2,5%.
Het inkomen van Loïs stijgt met 1,5%.
Stijgt of daalt de koopkracht van Loïs?
A
Stijgt 6%
B
Stijgt 3,5%
C
Daalt 1%
D
Stijgt 1%

Slide 27 - Quizvraag


Het loon is gestegen van €31750 naar €32500.
Er is een algemene prijsstijging van (inflatie) van 3,3%.

Hoe groot is de verandering in het reëel inkomen?
A
2,4%
B
3,3%
C
-5,7%
D
-0,9%

Slide 28 - Quizvraag

Rente 
Koopkracht
Inflatie
Sparen 

Slide 29 - Sleepvraag

Koopkracht
  • Als je inkomen hetzelfde blijft en de prijzen stijgen, dan daalt je koopkracht.
  • Als je inkomen stijgt en de prijzen hetzelfde blijven, dan stijgt je koopkracht.
  • Wanneer je koopkracht stijgt, kun je meer behoeften vervullen. Je welvaart stijgt dan.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Inflatie
  • Inflatie is de gemiddelde stijging van alle prijzen bij elkaar.
  • Als er inflatie is en je inkomen hetzelfde blijft, daalt je koopkracht. Je kunt ook zeggen: door inflatie wordt het geld minder waard.
  • Als je inkomen gelijk blijft, daalt door inflatie je koopkracht.



Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Nominaal inkomen
  • Het inkomen dat je in euro’s verdient, is een nominaal inkomen.
  • Als je nominale inkomen met 5% stijgt en er is 3% inflatie, dan ga je er in koopkracht 2% op vooruit.

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag
Maken t/m opdracht 33
Zachtjes overleggen! / Aan docent vragen
Klaar? Nakijken
Niet af? Huiswerk!
Tot 5 minuten voor tijd

Slide 35 - Tekstslide

Welkom
4 MAVO ||  2020-2021

Hoofdstuk 1 - Verdien je genoeg?
Exameneenheid Consumptie en Verrijkingsstof

Slide 36 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les:
Kun je het begrip inflatie beschrijven
Kun je verklaren hoe de koopkracht kan stijgen/dalen
Kun je de oorzaken van inflatie beschrijven

Slide 37 - Tekstslide

Wat was ook alweer het nominaal inkomen?

Slide 38 - Open vraag

Nominaal inkomen
  • Het inkomen dat je in euro’s verdient, is een nominaal inkomen.
  • Als je nominale inkomen met 5% stijgt en er is 3% inflatie, dan ga je er in koopkracht 2% op vooruit.

Slide 39 - Tekstslide

Reëel inkomen

  • Als je rekening houdt met de gevolgen van inflatie voor je inkomen, spreek je van een reëel inkomen.
  • De reële verandering in procenten van je inkomen bereken je als volgt.

Slide 40 - Tekstslide

Reële verandering
Reële verandering in % = nominale verandering in % – inflatie in %




Slide 41 - Tekstslide

Je nominale inkomen stijgt 1,25%. De inflatie is 0,5%.
Bereken het reële inkomen

Slide 42 - Open vraag

Prijscompensatie

Als de lonen net zo veel stijgen als de prijzen.





Slide 43 - Tekstslide

Gevolg
  • Hogere lonen betekenen voor bedrijven hogere kosten. Die kosten berekenen zij door in de verkoopprijs van hun producten.
  • Als de prijzen stijgen, willen werknemers weer loonsverhoging, enzovoort.
  • Dit is de loon-prijsspiraal en die zorgt voor voortdurende inflatie.

Slide 44 - Tekstslide

Oorzaken inflatie
  • Loonstijgingen
  • Hogere grondstofprijzen, zoals van olie, graan of katoen.
  • Meer vraag van consumenten naar goederen of diensten, of minder aanbod ervan.
  • Hogere belastingen of andere heffingen door de overheid. Een hoger btw-tarief bijvoorbeeld maakt producten duurder.

Slide 45 - Tekstslide

Deflatie
  • Het omgekeerde van inflatie is deflatie.
  • Bij deflatie is er een gemiddelde daling van alle prijzen bij elkaar.
  • Het gevolg van deflatie is dat je voor hetzelfde bedrag meer kunt kopen. Het geld wordt dus meer waard.
  • Als je inkomen gelijk blijft, stijgt door deflatie je koopkracht.

Slide 46 - Tekstslide

De Europese Centrale Bank
  • Een beetje inflatie, 1 à 2%, is prima. Maar de inflatie mag niet te hoog zijn.
  • De belangrijkste taak van de Europese Centrale Bank (ECB) is om te zorgen dat er niet teveel inflatie is. Zo houdt de euro zijn waarde.
  • Dat kan de ECB doen door de rente te verhogen of verlagen. Gewone banken zoals Rabobank en ING berekenen deze rente door aan hun klanten.

Slide 47 - Tekstslide

Aan de slag
Maken H1.3 
Zachtjes overleggen! / Aan docent vragen
Klaar? Nakijken /Rekenen t/m H1.3
Niet af? Huiswerk!
Tot 5 minuten voor tijd

Slide 48 - Tekstslide