Aventustaal 2023 3F

Aventus-taal
NED  3F  2023
1 / 57
volgende
Slide 1: Tekstslide
DramaMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 57 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Aventus-taal
NED  3F  2023

Slide 1 - Tekstslide

Spelling

Slide 2 - Tekstslide

Welke spelling is juist?

A
oud-Hollandse spelletjes  
B
oudhollandse spelletjes

Slide 3 - Quizvraag

Welke spelling is juist?
A
accessoires
B
ascessoires
C
accesoires
D
ascesoires

Slide 4 - Quizvraag


     Is 'onmiddelijk' goed of fout gespeld? 
A
goed
B
fout

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord met -ij is verkeerd gespeld?

A
aardbij
B
zijkant
C
schilderij
D
batterij

Slide 6 - Quizvraag

Dialecten
woordbetekenis
dialecten

Slide 7 - Tekstslide

In het West-Fries dialect:
Wat is je diggelegoed?
A
servies
B
kleding
C
fietstas
D
trommelstokje

Slide 8 - Quizvraag

Dialecten!
Wat doe je als je in het Zeeuws aan het 'verhabbezakken' bent?
A
uitslapen
B
schoonmaken
C
verwaarlozen
D
kletsen

Slide 9 - Quizvraag

Een Groninger roept: "Kop d'r veur hold'n!" naar je.
Wat wordt er bedoeld?
A
Houd je mond dicht!
B
Hou vol, succes!
C
Kijk uit je doppen!
D
Zorg dat je als eerste klaar bent!

Slide 10 - Quizvraag

In de Friese taal:
Wat zijn "Lju fan kwisekwansje''
A
mensen die teveel geld uitgeven
B
belangrijke mensen

Slide 11 - Quizvraag

Stijlfouten

Slide 12 - Tekstslide

Ik heb nog nooit geen voldoende voor Nederlands behaald.
Wat staat hier eigenlijk?
A
altijd prima cijfers
B
altijd slechte cijfers

Slide 13 - Quizvraag

Na koffie te hebben gedronken in Hamburg, reed de bus richting Denemarken.
A
prima zin
B
kan niet

Slide 14 - Quizvraag

Amper een jaar oud, nam ze haar kind al mee naar de kartbaan.
A
kind is een jaar oud
B
moeder is een jaar oud

Slide 15 - Quizvraag

De dokter ontkent niets met het misdrijf te maken te hebben.
A
de dokter heeft niets fout gedaan
B
de dokter heeft wel iets fout gedaan

Slide 16 - Quizvraag

Spelling

Slide 17 - Tekstslide

meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 18 - Quizvraag

meervoud
Wat is fout?
A
niveaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is goed?
A
derde wereld landen
B
derde wereldlanden
C
derdewereldlanden
D
derde-wereldlanden

Slide 20 - Quizvraag

Wat is goed?
A
caobesprekingen
B
CAO-besprekingen
C
cao-besprekingen
D
CAO besprekingen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is goed?
A
niet roker
B
niet-roker
C
nietroker
D
niet rooker

Slide 22 - Quizvraag

Werkwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Vroeger ….. zo’n schrift een paar cent.
A
koste
B
kosten
C
kostte
D
kost

Slide 24 - Quizvraag

a. Kijk uit!
Anders bran…. jij je vingers.
A
Brand
B
Brandde
C
Brandt
D
Brande

Slide 25 - Quizvraag

B Waarschuw hem, want anders bran…. je broer zijn vingers.
A
Brand
B
Brandde
C
Brandt
D
brande

Slide 26 - Quizvraag

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.
A
De brandweer bestrijdt de brand zo goed mogelijk.
B
De radio zendt de hele dag nieuwsberichten uit
C
Hij vond zijn verloren horloge gelukkig weer terug.
D
Over de hele weg lagen de bladeren verspreidt.

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.
A
De dokter verbind de wond meteen.
B
Hij heeft veel geld aan dvd's besteed.
C
Marnix beantwoordde mijn brief.
D
Red jij de aangespoelde zeehondjes?

Slide 28 - Quizvraag

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
B
Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?
C
Reisten jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
D
Reisten jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?

Slide 29 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 30 - Quizvraag

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Omdat ons huis bijna instorte, zijn we snel verhuisd.
B
Omdat ons huis bijna instorte, zijn we snel verhuist.
C
Omdat ons huis bijna instortte, zijn we snel verhuisd.
D
Omdat ons huis bijna instortte, zijn we snel verhuist.

Slide 31 - Quizvraag

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Wachte hij op jou of reed hij alvast naar huis?
B
Wachte hij op jou of reedt hij alvast naar huis?
C
Wachtte hij op jou of reed hij alvast naar huis?
D
Wachtte hij op jou of reedt hij alvast naar huis?

Slide 32 - Quizvraag

Grammatica

Slide 33 - Tekstslide


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 34 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Jan wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 35 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 36 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 37 - Quizvraag

Interpunctie
interpunctie (leestekens)

Slide 38 - Tekstslide

zij zei maar of hij dat meende...
A
Zij zei ”Maar of hij dat meende…”
B
Zij zei: ”Maar of hij dat meende…”
C
Zij zei: Maar of hij dat meende…
D
Zij zei: ”maar of hij dat meende...”

Slide 39 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Als vakken heb ik: engels, nederlands en rekenen.
B
Als vakken heb ik, Engels, Nederlands en Rekenen.
C
Als vakken heb ik: Engels, Nederlands en rekenen.
D
Als vakken heb ik: Engels, Nederlands en Rekenen.

Slide 40 - Quizvraag

Met de woorden hij was een beetje dom werd Máxima snel populair.
A
Met de woorden: "Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.
B
Met de woorden ”Hij" was een beetje dom werd Máxima snel populair.
C
Met de woorden: Hij was een beetje dom, werd Máxima snel populair.
D
Met de woorden 'Hij was een beetje dom' werd Máxima snel populair.

Slide 41 - Quizvraag

spelen met taal
Tussenwoord

Slide 42 - Tekstslide

Tussenwoord
Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
Bijvoorbeeld:
deur ....  bode
deur - POST - bode
deurpost  & postbode

Slide 43 - Tekstslide

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
bier . . . . bak (4 letters)

Slide 44 - Open vraag

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
afwas . . . . . . vinger (6 letters)

Slide 45 - Open vraag

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
vuur . . . . stress (4 letters)

Slide 46 - Open vraag

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
mede . . . . . . . weg (7 letters)

Slide 47 - Open vraag

spreekwoorden
en 
gezegdes

Slide 48 - Tekstslide

Het fatale ongeluk is ............. de onoverzichtelijke verkeerssituatie.
A
te danken aan
B
te wijten aan

Slide 49 - Quizvraag

Spreekwoorden
'De klepel horen luiden': goed of fout?
A
goed
B
fout

Slide 50 - Quizvraag

Wat is dan een klepel?
A
Harde buitenkant van een klok
B
metalen staaf met verdikking in de klok
C
een pet zonder klep
D
moderne lepel

Slide 51 - Quizvraag

'Hij trok zijn keutel in'
Wat betekent deze uitdrukking?

Slide 52 - Open vraag




                       Welk spreekwoord is juist?
A
De kat in de pot vinden
B
De hond in de pot vinden

Slide 53 - Quizvraag

Welke uitdrukking zie je hier heel letterlijk?

Slide 54 - Open vraag

Slide 55 - Video

Voorbeeld:

Een eendagsvlieg uit de Vogezen
zat in zijn memoires te lezen..
Hij schrok toen hij zag
‘t is nog maar kort dag.
Een weekdier, dat wil ik graag wezen.

Bonusvraag:

Schrijf nu zelf een limerick 
op papier en lever deze in bij je docent.

Gebruik het rijmschema 
(a-a-b-b-a)

Slide 56 - Tekstslide

Dank je wel voor je deelname :-)

Slide 57 - Tekstslide