Leesvaardigheid

Herhalingles begrippen leesvaardigheid
Je weet wat er bedoeld wordt met:
  opbouw tekst 
lees strategieën -onderwerp- deelonderwerp- tekstsoort- tekstdoel
- kernzin -  hoofdgedachte -tekstverband- signaalwoord-  feit- mening- argument-conclusie
objectief- subjectief- betrouwbaarheid- bron
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1,3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhalingles begrippen leesvaardigheid
Je weet wat er bedoeld wordt met:
  opbouw tekst 
lees strategieën -onderwerp- deelonderwerp- tekstsoort- tekstdoel
- kernzin -  hoofdgedachte -tekstverband- signaalwoord-  feit- mening- argument-conclusie
objectief- subjectief- betrouwbaarheid- bron

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Lesdoelen:
Herhaling belangrijkste begrippen/theorie leesvaardigheid

Aan de slag met & 4. Tekstdoelen en publiek
Maken : opdracht 1-6 


Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen 
Aan het einde van de les zijn de de begrippen bij Lezen herhaald.

Aan het einde van de les kan je vragen beantwoorden bij teksten die te maken hebben met de herhaalde begrippen.

Slide 3 - Tekstslide

Leesstrategieën/leesmanieren
Je begrijpt teksten beter als je bewust nadenkt over de manier waarop je leest. De leesmanier hangt af van het doel dat je hebt.
 
- Verkennend ( soort tekst/ onderwerp  leeshouding: je stelt vragen, denkt aan wat je al weet, ziet voor je wat je leest en lost dingen op die je niet begrijpt.)

- Zoekend (scannend) Je leest niet de hele tekst, maar zoekt gericht naar de informatie die je nodig hebt.

- Grondig  Je wilt de hele tekst begrijpen. (wat je niet weet, zoek je op)


Slide 4 - Tekstslide

Noem 3 leesstrategieën

Slide 5 - Woordweb

Tekstdoel
Wat wil de schrijver?
Tekstsoorten 
Informeren
De schrijver wil informatie verstrekken, iets nieuws laten weten
nieuwsbericht, artikel in krant of tijdschrift, verslag, folder, schoolboektekst
Uitleggen
De schrijver wil uitleg of instructie geven
handleiding, gebruiksaanwijzing, recept, schoolboektekst
Mening geven
De schrijver wil een of meer meningen laten zien, de mening van de lezer vormen
artikel in een krant of tijdschrift
Overtuigen
De schrijver wil overtuigen van een mening, waarschuwen of adviseren
beoordeling, recensie, blog, column, ingezonden stuk
Amuseren
De schrijver wil amuseren, gevoelens tot uitdrukking brengen of gevoelens oproepen
verhaal, gedicht, column, blog
Activeren
de schrijver wil tot handelen aansporen, overhalen, de lezer aansporen iets te doen
advertentie, poster, folder, flyer, ingezonden stuk, brief

Slide 6 - Tekstslide

Noem 4 tekstdoelen!

Slide 7 - Open vraag

Amuserende tekst
Amuseren
de lezer vermaken met 
een grappige tekst.

Slide 8 - Tekstslide

Wat wil de schrijver met het tekstdoel 'amuseren'?

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het doel van het recept op de vorige slide?
A
Informeren
B
Mening geven
C
Amuseren
D
Uitleg geven

Slide 11 - Quizvraag

De schrijver wil dat je iets wel of niet gaat doen.
DOEL?
A
overhalen/aansporen
B
amuseren
C
overtuigen
D
informeren

Slide 12 - Quizvraag

De schrijver wil zijn mening geven.
DOEL?
A
Uitleg geven
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het doel van de meeste krantenartikelen?
A
Informeren
B
amuseren
C
Uitleg geven
D
Overtuigen

Slide 14 - Quizvraag

Tekstopbouw
- Een tekst is altijd opgebouwd uit drie onderdelen: Inleiding, kern en slot
- In de alinea’s van het middenstuk behandelt de schrijver het onderwerp van de tekst, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp. 
- Vaak maken tussenkopjes duidelijk wat het deelonderwerp is in een of meer alinea’s.

Slide 15 - Tekstslide

Tekstopbouw
Onderwerp: Waar de tekst over gaat in een paar woorden
Deelonderwerp: Het onderwerp van een alinea
Kernzinnen: de belangrijkste zin uit een alinea
Hoofdgedachte: Waar de hele tekst over gaat in een zin (geen vraagzin!)

Slide 16 - Tekstslide

Bekijk de tekst.

Slide 17 - Tekstslide

Hoeveel alinea's heeft de tekst op de vorige slide?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 18 - Quizvraag

In welke drie onderdelen is een tekst verdeeld?

Slide 19 - Open vraag

Het onderwerp van een tekst
Hoe vind je het onderwerp van een tekst?

1.

Slide 20 - Tekstslide

Het onderwerp van een tekst

Slide 21 - Tekstslide

Het onderwerp van de tekst noteer je in:
A
Een paar woorden.
B
Een hele zin.
C
In twee of meer zinnen.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?

Slide 23 - Open vraag

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld

Slide 24 - Quizvraag

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 25 - Quizvraag

Hoe noemen we ook alweer de belangrijkste zin uit een alinea? Meestal de 1e, 2e of laatste zin.

Slide 26 - Open vraag

Inleiding
- het onderwerp van de tekst noemen;

- een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
- een probleem noemen;
- een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
- iemands persoonlijke ervaring vertellen;
- de aanleiding noemen waardoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.




Slide 27 - Tekstslide

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan inleiden

Slide 28 - Open vraag

Slot
- een samenvatting geven;

- een conclusie trekken;
- antwoord geven op een belangrijke vraag;
- de oplossing voor een probleem geven;
- een advies geven of een oproep doen.



Slide 29 - Tekstslide

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan afsluiten

Slide 30 - Open vraag

Hoofd- en bijzaken
Om een tekst samen te vatten, ga je op zoek naar de belangrijkste informatie, oftewel de hoofdzaken van de tekst. Deze vind je in de kernzinnen.
De rest van de alinea’s bestaat uit uitleg of voorbeelden bij de kernzin. Dat zijn de bijzaken van de tekst. Deze neem je niet op in een samenvatting. Uitzondering hierop zijn schoolboekteksten, want daarin heb je de uitleg en de voorbeelden vaak nodig om de stof goed te kunnen begrijpen.

Slide 31 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Wat de schrijver van de tekst over een onderwerp schrijft,
noem je de HOOFDGEDACHTE.

Met andere woorden: de hoofdgedachte is het onderwerp + dat wat daarover verteld wordt.

Slide 32 - Tekstslide

Wat is een hoofdgedachte?
A
Dat wat de hoofdpersoon denkt.
B
Wat de schrijver over het onderwerp te zeggen heeft.
C
De reden waarom de schrijver de tekst heeft geschreven.
D
De mening van de hoofdpersoon.

Slide 33 - Quizvraag

Tekstverbanden!!!
Tekstverband
Uitleg
Signaalwoorden
Opsomming
Na elkaar opnoemen van een aantal punten of onderdelen
ten eerste, ten tweede, vervolgens, ook, bovendien, ten slotte, tot slot
Tegenstelling
Twee dingen opnoemen die tegenover elkaar staan, die verschillend zijn
maar, echter, daar staat tegenover, enerzijds/anderzijds, toch
Reden
Waarom iemadn iets doet, waarom iets gebeurt
omdat, want, daarom, immers
Voorbeeld
Een uitspraak wordt gevolgd door een of meer voorbeelden
bijvoorbeeld, als, zo, voorbeeld

Slide 34 - Tekstslide

Noem de tekstverbanden die je kent

Slide 35 - Woordweb

Youri ging naar school, maar was eigenlijk verkouden.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 36 - Quizvraag

Welke 2 signaalwoorden horen bij een 'opsommend' verband?
A
Dus, echter
B
Vervolgens, ook
C
Als, voordat
D
Verder, samengevat

Slide 37 - Quizvraag

Noem twee signaalwoorden bij een tegenstelling

Slide 38 - Open vraag

Aan de slag met Nieuw Nederlands boek of online

Meer dan Lezen :
& 4. Tekstdoelen en publiek
Maken : opdracht 1-6

Slide 39 - Tekstslide

FEIT (objectief)

- Uitspraak over iets wat waar of niet waar is

- Een feit kan je controleren



Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt €50,00 kleedgeld per maand.


Slide 40 - Tekstslide

Noteer een feit over 4 of 5 mei

Slide 41 - Open vraag


Mening (subjectief) en argument

Als je iets vindt, is dat je mening.
Te herkennen aan woorden als:
Ik vind
Mijn mening is....
Mijns inziens...
Om je mening te ondersteunen, gebruik je argumenten. (redenen waarom je iets vindt)



Slide 42 - Tekstslide

Controlerende vragen voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van bronnen:
  • Wanneer is de bron gemaakt?  Hoe minder tijd tussen de gebeurtenis en het maken van de bron, hoe betrouwbaarder.

  • Hoe is de maker aan zijn informatie gekomen? Hoe minder tussenschakels, hoe betrouwbaarder.

  • Welke bedoeling heeft de maker van de bron? Hoe minder persoonlijk en partijdig, hoe betrouwbaarder.

Slide 43 - Tekstslide

Conclusie:
Als een schrijver in een tekst zijn mening en argumenten weergeeft (of meningen en argumenten van anderen), dan sluit hij vaak af met een conclusie. 
Hij herhaalt dan vaak in het kort zijn mening en argumenten. 
Een conclusie herken je aan signaalwoorden zoals: dus, concluderend, dat betekent, kortom, al met al ...

Slide 44 - Tekstslide

Handbal is een vermoeiende sport.
Bij handbal is het rechthoekige speelveld 40 meter lang en 20 meter breed.
... , want je moet minstens drie sets lang springen en heen en weer rennen.
Mening
Feit
Argument

Slide 45 - Sleepvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij vreemde ideeën heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 46 - Quizvraag

Wat is een betrouwbare bron?
A
Een persoonlijke mening
B
Een ongeverifieerde blog
C
Een boek van een expert
D
Een wetenschappelijk artikel

Slide 47 - Quizvraag

Waarom is bronvermelding belangrijk?
A
Het kost tijd
B
Is alleen voor academisch werk
C
Geeft inzicht in de oorsprong
D
Verhoogt de geloofwaardigheid

Slide 48 - Quizvraag

Wat maakt een bron onbetrouwbaar?
A
Peer-reviewed artikelen
B
Geen referenties
C
Verouderde informatie
D
Recente gegevens

Slide 49 - Quizvraag

Hoe goed beheers je
de behandelde lesdoelen bij leesvaardigheid?
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Poll