Introductie geld-Fase 1

Hoofdstuk 6 Geldrekenen
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6 Geldrekenen

Slide 1 - Tekstslide

Onze doelen:
- Ik kan geldbedragen benoemen en noteren
· Ik kan gepast betalen
· Ik kan bedragen afronden
· Ik kan bedragen schatten
· Ik heb een reëel beeld van prijzen die bij producten horen

Slide 2 - Tekstslide

In welke jaar is de Euro ingevoerd?
A
1999
B
2002
C
2004
D
2010

Slide 3 - Quizvraag

Onze Euro munten

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Onze Euro biljetten

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Zelf aan de slag met geldrekenen

Slide 8 - Tekstslide

A
Kijk goed naar de volgende euromunten en naar debijhorende letter
B
C
D

Slide 9 - Tekstslide

Welke munt is het meest waard?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 10 - Quizvraag

Wat ga je doen:

Maken blz.
Studiemeter Hoofdstuk 6

Slide 11 - Tekstslide

Iets moeilijker nu...

Slide 12 - Tekstslide

Hoe kan ik geldbedragen samen optellen?
Hoe kan ik geldbedragen optellen?
Je doet een klusje voor je familie en krijgt hier geld voor:
Papa : €2,-
Mama: €2,-
Oma: €2, 50
Tante Mies: €1, 50

Slide 13 - Tekstslide

Stap 1
Stap 1 - Tel de euro's bij elkaar op






= €7

Slide 14 - Tekstslide

Stap 2
Stap 2 - Tel alle centen bij elkaar op.



= €1,-

Slide 15 - Tekstslide

Stap 3
Stap 3- Tel de euro's en de centen bij elkaar op.

€7,-  
€1,-
€8,-

Slide 16 - Tekstslide

In mijn beurs zit:

Wat kan ik kopen?
A
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Zakje snoep: €2,-
B
Blikje fris: €1,50 Salade: €3,50 Flesje water: €1,-
C
Flesje water:€1,00 Salade: €3,50 Koekjes: €1,50
D
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Wafels: €2,50

Slide 17 - Quizvraag

In mijn beurs zit:

Wat kan ik kopen?
A
2 paar schoenen. De schoenen kosten € 26,- per paar.
B
Twee truien De truien kosten €27,50 per stuk
C
Een broek van 45,- en een paar sokken van €7,50
D
Een trui van €27,50 en een broek van €20,-

Slide 18 - Quizvraag

Je moet € 4,10 betalen.
Je geeft de kassamedewerker € 5,-.
De kassamedewerker vraagt er € 0,10 bij.
Wat is het wisselgeld dat je terugkrijgt?
A
€1,10
B
€0,90
C
€0,10
D
€1,00

Slide 19 - Quizvraag

Je moet € 5,20 betalen.
Je geeft de kassamedewerker € 10,-.
De kassamedewerker vraagt er € 0,20 bij.
Hoeveel geld krijg je terug?
Denk aan de komma's en het Euroteken!

Slide 20 - Open vraag

Hoeveel is dit samen?

Slide 21 - Tekstslide

Studiemeter
Hoofdstuk 6
Geldrekenen
Instaptoets 

Slide 22 - Tekstslide