Vorbereitung toetsweek Juli 2025

Vorbereitung toetsweek Juli 2025
Grammatik van de werkwoorden
Leesteksten (zonder woordenboek)

Neem de Grammatik in deze slide door en je bent voorbereid voor dit deel van de toets 

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vorbereitung toetsweek Juli 2025
Grammatik van de werkwoorden
Leesteksten (zonder woordenboek)

Neem de Grammatik in deze slide door en je bent voorbereid voor dit deel van de toets 

Slide 1 - Tekstslide

Herzlich Willkommen!
Heidelberg

Slide 2 - Tekstslide

oefenen met Lesen 
https://sprachportal.at/kurse-und-pruefungen/pruefungen/online-uebungstests/online-uebungstest-a2/


https://www.sprachschule-aktiv-wien.at/wp-content/uploads/2020/11/OeIF-Pruefung-A2-Deutschtest-Deutsch-lernen-Lesen-Uebung.pdf


Slide 3 - Tekstslide

schwache Verben
Wiederhohlung schwache Verben

Slide 4 - Tekstslide

spielen
spiel-
gehen
geh-
kommen
komm-
ich
spiele
gehe
komme
du
spielst
gehst
kommst
er/sie/es/man
spielt
geht
kommt
wir
spielen
gehen
kommen
ihr
spielt
geht
kommt
Sie/sie
spielen
gehen
kommen
Die schwache Verben

Slide 5 - Tekstslide

Starke Verben

Slide 6 - Tekstslide

Starke Verben Beispiele
e -> i
ee -> ie
a -> ä
ich esse
du isst
er/sie/es isst
wir essen
ihr esst
sie/Sie essen
Ich habe gegessen
ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen
Ich habe gelesen
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie/Sie fahren
Ich habe gefahren

Slide 7 - Tekstslide

Perfekt

Slide 8 - Tekstslide

haben & sein
haben
sein
ich 
habe
bin
du
hast
bist
er / sie / es
hat
ist
wir
haben
sind
ihr
habt
seid
sie / Sie
haben
sind

Slide 9 - Tekstslide

Let op!
1e persoon enkelvoud = ich
2e persoon enkelvoud = du
3e persoon enkelvoud = wie dan ook enkelvoud

dus ook:
wer / man / das Baby / das Kind / die Schwester enz enz 
Wer ist da ? 
Wie is daar 

Slide 10 - Tekstslide

(studieren)
Wo ........... du jetzt?

A
studierst
B
studiertest
C
studiert
D
hast studiert

Slide 11 - Quizvraag

(studieren)
Wo ........... du ..............?

A
hast gestudiert
B
studiertest
C
habst studiert
D
hast studiert

Slide 12 - Quizvraag

wer (öffnen)
A
öffnen
B
öffnet
C
öffnest
D
öffne

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van haben in:
Ich________eine Schwester
A
haben
B
habe
C
hat
D
hast

Slide 14 - Quizvraag

"Kölnisch Wasser" is
A
een bronwatermerk uit Keulen
B
een eau de toilette uit Keulen
C
een "Schnaps (=jenever) uit Keulen
D
het deel van de Rijn dat door Keulen stroomt

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de vertaling van "wij hebben"?
A
wir habe
B
wir sind
C
wir haben
D
wir sein

Slide 16 - Quizvraag

wohnen
du
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 17 - Quizvraag

wohnen
Liza
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 18 - Quizvraag

Welke sind is goed?
A
Wir haben gut in Sport.
B
Wir sind gut in Sport

Slide 19 - Quizvraag


Die Klasse ..... Fussball.
A
spielen
B
spielt
C
spiele
D
spielst

Slide 20 - Quizvraag

Hoe spreek je 'u' uit?
A
als [uu] in vuur
B
als [oo] in boot
C
als [oe] in boek
D
als [ui] in huis

Slide 21 - Quizvraag

Wie heißt diese Sehenswürdigkeit und wo steht sie?
A
das Brandenburger Tor in Düsseldorf
B
das Heldentor in Berlin
C
das Brandenburger Tor in Berlin
D
das Sonnentor in Hamburg

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een Duitse uitvinding?
A
tandpasta
B
onderzeeboot
C
flitspaal
D
bluetooth

Slide 23 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van haben / sein
Du .................( hebt) sehr schön gesungen
A
hast
B
haben
C
hat
D
habt

Slide 24 - Quizvraag

kies uit haben /sein de juiste vorm
Omar ...............einen Bruder..

A
hast
B
bist
C
ist
D
hat

Slide 25 - Quizvraag

kies uit haben /sein de juiste vorm
Meine Schwester ....................Schülerin (leerling).
A
hat
B
bist
C
ist
D
habt

Slide 26 - Quizvraag

Grammatik: haben, sein und werden


Morgen _____________ ihr keine Hausaufgaben.

A
habt
B
hattet
C
seid
D
wart

Slide 27 - Quizvraag

Voltooid deelwoord van haben/sein
A
gehast, geweest
B
gehabt, gewesen
C
gehabt, geseid
D
gehast, gewesen

Slide 28 - Quizvraag

merk
maar
nooit
schoen
Adi macht den perfekten Sportschuh
Rudi benutzt auch Streifen, aber nur einen.
Die Brüder sind nie wieder Freunde geworden. 
Zu beginn war es eine Marke, jetzt sind es zwei.

Slide 29 - Sleepvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord duschen?
A
er hat geduscht
B
er hat geduschtet

Slide 30 - Quizvraag

Perfekt von arbeiten
A
du arbeitest
B
du hast gearbeitet
C
du arbeitetest
D
du arbeittest

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord tanzen?
A
er hat getanzt
B
er hat getanzet

Slide 32 - Quizvraag

Grammatik (Perfekt):
ich habe (reden)
A
gereden
B
geredet
C
geredt
D
reden

Slide 33 - Quizvraag

Grammatik (Perfekt)
onregelmatig
ich bin Rad....
A
fahren
B
gefahrt
C
gefahren
D
fahrt

Slide 34 - Quizvraag

Perfekt vom Verb: 'besuchen' (=bezoeken)?
A
gebesucht
B
besuchd
C
besuchen
D
besucht

Slide 35 - Quizvraag


Das Partizip Perfekt von arbeiten ist:
A
gearbeitet
B
arbeitet
C
arbeit
D
gearbeiten

Slide 36 - Quizvraag

Kein Stress! 
Jullie kunnen dit

Ihr schafft das 

Slide 37 - Tekstslide