Taalcompleet B1 Thema 5 herhaling grammatica

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Thema 5

Taalcompleet B1 deel 1

Herhaling grammatica

5.2 Lidwoorden

Met of zonder lidwoord?

Boek p. 214-215.

Zij werkt voor ... gemeente ... Delft.

1. de gemeente de Delft
2. gemeente de Delft
3. de gemeente Delft
4. gemeente Delft

Hij heeft in ... vakantie een baantje
als ... postbode

1. in de vakantie als een postbode
2. in vakantie als de postbode
3. in de vakantie als postbode
4. in vakantie als een postbode

Wij kopen op ... vakantie
graag ... kleding
in ... lokale winkel.

1. op vakantie kleding in een winkel
2. op een vakantie de kleding in de winkel
3. op de vakantie kleding in winkel
4. op vakantie een kleding in een winkel

We zijn in ... februari getrouwd,
maar we gaan pas in ... zomer
op huwelijksreis.

1. in de februari in de zomer
2. in februari in de zomer
3. in februari in zomer
4. in februari in een zomer

Ik ga met ... auto van mijn man
naar ... school.

1. met een auto naar de school
2. met de auto naar school
3. met auto naar school
4. met de auto naar de school

Wij eten op ... donderdag
altijd ... aardappelen.

1. op donderdag aardappelen
2. op de donderdag de aardappelen
3. op een donderdag een aardappelen
4. op donderdag de aardappelen

5.4 Bijzinnen met 'dat'

Boek p. 225: 

groene kader

+ opdracht 62

Combineer de zinnen.

Voorbeeld:

Het wordt zondag mooi weer. Ik geloof dat. 

= Ik geloof dat het zondag mooi weer wordt. 

De docent is aardig. Wij vinden dat.

De toekomst wordt beter.
Zij gelooft dat.

Hij kan goed zingen. Hij zegt dat.

Het regent in Nederland vaak.
Ik vind dat.

Ik ben mijn sleutel kwijt.
Ik denk dat.

5.4 Verleden tijd

Boek:

theorie p. 229 

herhaal opdracht 74, 75 en 76

+ ELO

De verleden tijd van
ETEN

1. aten
2. eetten

Verleden tijd. Welke is goed?
STAAN

1. Ik stondde
2. Ik staade
3. Wij stond
4. Ik stond

(vallen - verleden tijd)
Hij ... van de trap.

1. is gevallen
2. is gevald
3. valde
4. viel

(spreken - verleden tijd)
Ik ... de taal nog niet
toen ik naar Nederland verhuisde.

(verliezen - verleden tijd)
Ik ... bijna mijn evenwicht.

(doen - verleden tijd)
Hij ... gisteren erg vreemd tegen mij.

5.5 Scheidbare werkwoorden

Boek p. 238 - 239.

Schrijf de hele zin. 

Voorbeeld:

Ik (opbellen, tegenwoordige tijd) mijn docent. 

= Ik bel mijn docent op.

Wij (uitnodigen, tegenwoordige tijd) onze vrienden.

Zij (opruimen, voltooide tijd) haar kamer.

Ik (gaan ophalen) mijn vriend op Schiphol Airport.

Mijn vader (klaarmaken, verleden tijd) het eten.

Ik (proberen uitgeven) niet te veel geld.

5.6 Vaste voorzetsels

Combineer de woorden met de voorzetsels. 

Boek p. 244

verantwoordelijk
behoefte
trots
controle
een probleem
vertrouwen

Combineer de woorden met het voorzetsel.

aan

op

met

voor

in

over

benieuwd
bang
afhankelijk
het druk hebben
een abonnement
toekomen

Combineer de woorden met het voorzetsel.

voor

van

op

naar

met

aan

5.8 ELO: woorden leren 

Woorden die van een werkwoord komen, bijvoorbeeld:

veranderen - de verandering 

Wat is het zelfstandig naamwoord van "betalen"?

Wat is het zelfstandig naamwoord van "combineren"?

Wat is het zelfstandig naamwoord van "twijfelen"?

Vaste woordcombinaties

5.8 ELO

Zij wil op het werk al haar taken nauwkeurig ...

1. uitvoeren
2. doen
3. maken
4. nemen

Wij willen niet in de problemen ...
met de politie.

1. doen
2. komen
3. zijn
4. hebben

Je moet nu een keuze ...

1. maken
2. doen
3. nemen
4. geven

Ben je klaar voor de toets
van thema 5?

😒🙁😐🙂😃