Oefenen passé composé met avoir

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

de passé composé

de passé composé met avoir 

Je gaat dus leren om in de verleden tijd

iets  in het Frans te vertellen.

Stap 1: 

- De passé composé bestaat altijd uit 2 delen:

een hulpwerkwoord & een voltooid deelwoord.

Hij heeft een film gekeken.

Il a regardé un film.

De werkwoorden in het Frans staan achter elkaar. 

Kijk maar naar bovenstaande voorbeelden. 

In het Nederlands staat het voltooid deelwoord achteraan en in het Frans staat het achter het hulpwerkwoord.

Stap 1 is: leer het hulpwerkwoord 'avoir' (hebben) uit je hoofd. 

In de volgende sheets zie je de vervoeging van 'avoir' staan.

Avoir (hebben)

Hebben = avoir
j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont

Vergeet avoir niet op de toets! 

Er volgt nu een oefening om te zien of je 'avoir' kent.

hij/zij/men heeft

ik heb

jij hebt

jullie hebben/ u heeft

wij hebben

zij hebben

j'ai

nous avons

ils/elles ont

vous avez

il/elle/on a

tu as

Il (avoir) un chat

1. avons
2. a
3. avez
4. as

Mes parents (avoir) une maison

Let op! Les parents is meervoud dus dat kun je vervangen door 'zij' in het Frans. Dat is dus (ils/elles)

1. ont
2. ai
3. avez
4. a

Nous (avoir) un livre.

1. ont
2. as
3. avez
4. avons

Vous (avoir) un sac?
Oui, nous (avoir) un sac.

Let op! bij een vraag met 'Vous', geef je antwoord met 'Nous' en moet je dus ook vervoegen met nous.

1. avez, avons
2. avez, avez
3. avons, avez
4. avez, as

Tu (avoir) un ordinateur?
Oui, J' (avoir) un ordinateur.
Let op! bij een vraag met 'Tu', geef je antwoord met 'Je' en moet je dus ook vervoegen met 'Je'.

1. a, ai
2. a, a
3. as, ai
4. ai, as

Stap 2

- Je kent nu het hulpwerkwoord. Die moet er dus altijd bij!

- Stap 2 is het voltooid deelwoord achter het hulpwerkwoord zetten. Hoe dat werkt zie je in de volgende sheet.

avoir

Werkwoorden die eindigen op -er, zoals: parler, aimer, regarder, détester etc. vervoeg je op deze manier:

1. Eerst natuurlijk het hulpwerkwoord neerzetten. 

2. Haal de 'er' van het werkwoord af: parler --> parl (=stam)

3. Plak er een 'é' achter: parle --> parlé

Jij hebt Frans gesproken = Tu as parlé français.

Rood = het hulpwerkwoord avoir

Groen = het voltooid deelwoord

Wij hebben een film gekeken.

1. Nous regardons un film
2. Nous regardé un film
3. Nous avons regardé un film
4. Nous avons regarder un film

Geef antwoord:
Tu as visité Paris?

1. Oui, j'ai visité Paris.
2. Oui, tu as visité Paris.
3. Oui, j'ai visiter Paris.
4. Oui, tu as visiter Paris.

Geef antwoord:
Vous avez aimez les chats?

1. Oui, nous aimer les chats.
2. Oui, nous avez aimé les chats.
3. Oui, nous aimé les chats.
4. Oui, nous avons aimé les chats.

Julie et Marc (adorer) la série Lupin.

(let op: Julie et Marc = 2 personen, dus meervoud)

1. Julie et Marc a adoré la série Lupin.
2. Julie et Marc ont adoré la série Lupin.
3. Julie et Marc avez adoré la série Lupin.
4. Julie et Marc adoré la série Lupin.

Sara (détester) la pizza.

(let op: Sara = 1 persoon en zou je kunnen vervangen door hij/zij)

1. Sara a détesté la pizza.
2. Sara ont détesté la pizza.
3. Sara détestér la pizza.
4. Sara détesté la pizza.

LE PASSÉ COMPOSÉ 

De basis ken je nu. Dan zijn er nog 3 uitzonderingen:

être = été --> Hij is in Paris geweest --> Il a été à Paris.

faire = fait --> Wij hebben aan shoppen gedaan --> Nous avons fait du shopping

avoir = eu --> Jij hebt een cadeau gehad --> Tu as eu un cadeau.

Het werkt gewoon hetzelfde met het hulpwerkwoord 'avoir' alleen het voltooid deelwoord is dus anders. Schrijf dus geen fairé op! Het is 'fait' --> Il a fait beau.

LE PASSÉ COMPOSÉ 

De 3 uitzonderingen:

Passé-composé met avoir

J'ai eu

Tu as eu

Il/elle/on a eu

Nous avons eu

Vous avez eu

Il/elles ont eu

(betekent: hebben gehad)

Passé-composé met être

J'ai été

Tu as été

Il/elle/on a été

Nous avons été

Vous avez été

Il/elles ont été

(betekent: zijn geweest)

Passé-composé met faire

J'ai fait

Tu as fait

Il/elle/on a fait

Nous avons fait

Vous avez fait

Il/elles ont fait

(betekent: hebben gedaan)

Elles... (avoir) une maladie
(passé composé)

1. Elles eu une maladie
2. Elles ont été une maladie
3. Elles été une maladie
4. Elles ont eu une maladie

Nous (faire) du ski
(passé composé)

1. Nous faire du ski
2. Nous avons fairé du ski
3. Nous avons fait du ski
4. Nous avons faire du ski

Il (être) en France
(passé composé)

1. Il a été en France
2. Il été en France
3. Il a être en France
4. Il est en France

Een korte samenvatting:

Stap 1: voeg het hulpwerkwoord 'avoir' goed toe.

Stap 2: plaats het voltooid deelwoord erachter:

werkwoorden op -er, zoals 'donner'

1. 'er' eraf --> donn

2. + é --> donné

Ik heb een cadeau gegeven = J'ai donné un cadeau

Uitzonderingen zijn: être = été, avoir = eu, faire = fait

Goed gedaan!

Er volgt nu een korte check met 6 open vragen om te kijken of je het nu goed door hebt.

Alles wordt nu in z'n geheel gevraagd, zoals je het ook op de toets zou kunnen krijgen.

Alle werkwoorden worden met het hulpwerkwoord avoir vervoegd!

Er staat steeds een uitleg bij. Begrijp je het goed, dan hoef je die natuurlijk niet helemaal te lezen.

Succes!!

Ma sœur et moi, nous (être) au camping.
Schrijf de hele zin correct op in de passé composé

Mes parents (organiser) beaucoup d'activités.
Schrijf de hele zin correct op in de passé composé

J' (rencontrer) beaucoup de jeunes de mon âge.
Schrijf de hele zin correct op in de passé composé

Tu (avoir) beaucoup d'amis.
Schrijf de hele zin correct op in de passé composé

Ma sœur (acheter) de souvenirs pour ses amis.
Schrijf de hele zin correct op in de passé composé

Vous (passer) de bonnes vacances?
Oui,
Schrijf de hele zin correct op in de passé composé en geef ook het antwoord!

Nog moeilijk?

Bekijk nogmaals het volgende uitlegfilmpje.