Werkwoordelijk gezegde (17 maart)

Zinsdelen: Werkwoordelijk gezegde
Je herhaalt wat zinsdelen zijn.

Je herhaalt wat een persoonsvorm en een onderwerp is.

 Je leert wat een werkwoordelijk gezegde is.




1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen: Werkwoordelijk gezegde
Je herhaalt wat zinsdelen zijn.

Je herhaalt wat een persoonsvorm en een onderwerp is.

 Je leert wat een werkwoordelijk gezegde is.




Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm [pv]
Wat weten jullie nog van deze zinsdelen?

Persoonsvorm [pv]

Slide 3 - Tekstslide


Hoe kun je de persoonsvorm vinden in een zin?
A
vraag maken, plaats en tijd veranderen
B
onderwerp en lidwoord veranderen
C
vraag maken, getal en tijd veranderen
D
zin maken, plaats en tijd veranderen

Slide 4 - Quizvraag

De persoonsvorm vinden: 3 manieren
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

1. Vraag makenHeeft Jan vorige week een film gekeken?

2. Getal veranderenWij hebben vorige week een film gekeken.

3. Tijd veranderen: Jan had vorige week een film gekeken


Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp [ow]
Wat weten jullie nog van deze zinsdelen?

Onderwerp [ow]

Slide 6 - Tekstslide


Hoe kun je het onderwerp vinden in een zin?
A
Stel de vraag Wie/Wat + persoonsvorm?
B
Het onderwerp is altijd het 1e woord in de zin
C
Het onderwerp is altijd een mens of dier
D
Stel de vraag Waarom + persoonsvorm?

Slide 7 - Quizvraag

Het onderwerp vinden
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Stel de vraag: Wie/Wat + persoonsvorm?

Wie heeft vorige week een film gekeken? > Jan

Jan is het onderwerp.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
Het werkwoordelijk gezegde [wg] is een zinsdeel dat:

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heeft + gekeken
2. zegt wat het onderwerp DOET:  (Jan) heeft gekeken

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.
                   Jan
 wg   | vorige week | een film     wg    .                            


Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen

  Ik | sta | elke dag | om 7 uur | op.
ow pv | elke dag  | om 7 uur | op.
             Ik wg elke dag | om 7 uurwg.         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: sta + op (opstaan)
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Ik) sta op                       


Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen
Maar niet altijd!
        Ik | heb | op de tafel | geschreven.
     ow |  pv  | op de tafel  | geschreven
  Ik |  wg  op de tafel | wg.         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heb + geschreven
    2. zegt wat het onderwerp DOET: (Ik) heb geschreven                      


Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'te' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

Mijn zusjes | zitten | hun huiswerk | te maken.
         ow      |   pv     | hun huiswerk | te maken.
     Mijn zusjes   
|   wg   | hun huiswerk |       wg   .         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: zitten + te + maken
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Mijn zusjes) zitten te maken                        


Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'aan het' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

De hond | is | met de katten | aan het spelen.
       ow     pv | met de katten | aan het spelen.
  De hond 
wg | met de katten   wg                 .    

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: is + aan het + spelen
2. zegt wat het onderwerp DOET: (De hond) is aan het spelen                        


Slide 14 - Tekstslide


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De kinderen gaan vanmiddag in het park spelen.
A
gaan
B
gaan spelen
C
spelen
D
de kinderen

Slide 15 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Waarom heb je niet goed geluisterd?
A
heb geluisterd
B
heb
C
heb je
D
geluisterd

Slide 16 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Zat je te slapen tijdens de uitleg?
A
zat
B
zat slapen
C
te slapen
D
zat te slapen

Slide 17 - Quizvraag

Topverdieners weigerden salaris in te leveren tijdens de crisis.
[wg] =
A
weigerden in leveren
B
weigerden leveren
C
weigerden in te leveren
D
in te leveren

Slide 18 - Quizvraag

Jullie gebrek aan medewerking stelt me echt teleur.
[wg] =
A
stelt teleur
B
teleur
C
stelt
D
stelt me teleur

Slide 19 - Quizvraag

Maak jij je veters goed vast voor de wandeling?
[wg] =
A
maak
B
maak vast
C
maak goed vast
D
maak vast voor

Slide 20 - Quizvraag

De ambitieuze atleet is alle dagen aan het trainen voor het NK.
[wg] =
A
is trainen
B
is aan trainen
C
is het trainen
D
is aan het trainen

Slide 21 - Quizvraag

Oefenen
Maak nu de taak 
Onderwerp en Werkwoordelijk gezegde 
af.

Slide 22 - Tekstslide