KTH1A 20 W25 2. S d
1 / 27
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wanneer geeft een stemvork pas geluid?
A
aantikken, dan hoor je wat
B
tegen iets aan tikken, dan hoor je wat
C
tegen iets aantikken en luisteren, dan hoor je wat
D
tegen iets aantikken, op een holle ruimte zetten dan hoor je wat.
Slide 4 - Quizvraag
Welk hormoon zorgt ervoor dat er verschil is in mannen en vrouwen stem?
A
adrenaline
B
testosteron
Slide 5 - Quizvraag
Noem zoveel mogelijk sporen die gevonden worden en de dader van de "inbraak" kunnen identificeren.
Slide 6 - Open vraag
Waaraan herken je iemand met een "Wutanfall"?
Slide 7 - Open vraag
Welk hormoon wordt er aangemaakt bij een woedeaanval?
Slide 8 - Open vraag
Wat betekent "Schlau", denk je?
A
dom
B
dik
C
pienter
D
flauw
Slide 9 - Quizvraag
Wie was de inbreker?
A
de waakhond
B
de slaaphond
Slide 10 - Quizvraag
Hoe noemen ze deze hond?
Slide 11 - Open vraag
Wat vindt Ralph aan het einde van de uitzending van zijn kostuum?
Slide 12 - Open vraag
Hoe ging het begrijpen van de luisteropdracht?
A
goed
B
slecht
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
De uitgangen van het werkwoord heißen zijn:
A
e, e, s, ten, et, en
B
e, est, et en et en
C
e, t, en, t, en
D
e, st, t, en, t, en
Slide 15 - Quizvraag
Bij het werkwoord
möchten
krijgt sie (ev) de uitgang
möchten
krijgt sie (ev) de uitgang
A
e
B
st
C
t
D
est
Slide 16 - Quizvraag
Bij het werkwoord
sein
hoort bij ihr
sein
hoort bij ihr
A
seine
B
seint
C
seit
D
seid
Slide 17 - Quizvraag
In het Duits schrijf je de volgende woorden niet met een hoofdletter tenzij het aan het begin van de zin staat.
A
dagen
B
maanden
C
lidwoorden
D
namen
Slide 18 - Quizvraag
De jaargetijden moeten in het Duits .... met een hoofdletter geschreven worden.
A
niet
B
wel
Slide 19 - Quizvraag
In onderstaande tekst horen .... hoofdletters te staan.
kinder und jugendliche, die mehrere sprachen oder dialecte sprechen, lernen nämlich auch andere sprachen meistens schneller und bekommen oft bessere noten.
kinder und jugendliche, die mehrere sprachen oder dialecte sprechen, lernen nämlich auch andere sprachen meistens schneller und bekommen oft bessere noten.
A
3
B
4
C
5
D
6
Slide 20 - Quizvraag
Als je "op" 28 maart jarig bent.
Gebruik je dan....?
Gebruik je dan....?
A
im
B
am
Slide 21 - Quizvraag
Wat is juni in het Duits?
A
Juni
B
juni
C
junie
D
Junie
Slide 22 - Quizvraag
De maanden hebben in het Duits het lidwoord
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)
