Gramm naamw gezegde

Vandaag
- Aan het einde van de les ken je het verschil tussen het naamwoordelijk en het werkwoordelijk gezegde.
- Aan het einde van de les kan je het naamwoordelijk gezegde toepassen. 

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
- Aan het einde van de les ken je het verschil tussen het naamwoordelijk en het werkwoordelijk gezegde.
- Aan het einde van de les kan je het naamwoordelijk gezegde toepassen. 

Slide 1 - Tekstslide

De jongens kochten het grootste ijsje van de ijswinkel voor hun zusje.

Slide 2 - Open vraag

De jongens kochten het grootste ijsje van de ijswinkel voor hun zusje. 
Pv: kochten 
ow: de jongens 
wwg: kochten 
lv: het grootste ijsje van de ijswinkel
mw: voor hun zusje 
Bijw. bep: - 
Waar zou 'vandaag' horen? 

Slide 3 - Tekstslide

Ontleden
pv: zin in een andere tijd.
ow: wie of wat + pv
wwg/nwg: iemand is iets of iemand doet iets? 
wwg: alle werkwoorden 
lv: wat of wie + pv + wwg
mwv: aan wie of voor wie? + wwg + ow (+lv)
Bijw bepaling: wat overblijft. Tijd, plaats, manier

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Vertel in eigen woorden wat het verschil is tussen het naamwoordelijk en het werkww gezegde.

Slide 6 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde
Gaat over wat iemand is. Een kenmerk, eigenschap, toestand.

Je kan het herkennen aan een van de volgende werkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. 

Bedenk goed: zegt het iets over iemand of doet iemand iets?

Slide 7 - Tekstslide

Verschil
Een werkwoordelijk gezegde geeft een handeling aan. Een naamwoordelijk gezegde geeft een toestand, eigenschap, kenmerk van iemand aan. 

Slide 8 - Tekstslide

Jan is bakker.
Jan eet een appel. 

Verschil? 

Deze is natuurlijk wel makkelijk.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe schrijf ik het op?
Een werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin.

Een naamwoordelijk gezegde: 
alle werkwoorden + een naamwoordelijk deel.
(Stel de vraag wie/wat + ww + ow?) 
Jan wordt een geweldige kok! 
Wat wordt Jan? een geweldige kok = naamw. gezegde: wordt een geweldige kok. 

Slide 10 - Tekstslide

Let op!
Een naamwoordelijk gezegde heeft NOOIT een lijdend voorwerp.

Maak je de fout, dan zal het naamwoordelijk deel lijken op een lijdend voorwerp. Dat kan dus niet!! 

Slide 11 - Tekstslide


Slide 12 - Open vraag

Doen
- Maak de les over het naamwoordelijk gezegde in Plot26.
- Maak de andere lessen van gramm 2 & 3 af.
- Maak het invulblad.
- Oefen op cambiumned. 

Slide 13 - Tekstslide

Je kent nu...
pv, ow, wwg/nwg. 

Hoe zat het met de rest? 

Slide 14 - Tekstslide

Lijend voorwerp
Een ww kan soms meerdere rollen uitdelen. Je kan namelijk iets kopen, je kan iets lezen, je kan iets uitlaten. (2 rollen: ow + lv Ik geef een boek.)
Sommige ww kunnen dat niet: je kan niet iets slapen of iets zitten. (1 rol: ow. Ik slaap.)
Heb je een ww met 2 rollen? Dan stel je jezelf de vraag: wie/wat + ow + gezegde? Dat is het lijdend voorwerp.

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeelden
Jan geeft een boek.
Jan leest een boek.
Jan heeft beloofd het grootste ijsje te kopen. 

Dus niet bij:
Jan slaapt op zijn kamer. 
Wie of wat slaapt Jan? geen logisch antwoord.

Slide 16 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Krijgt iemand iets of geef/krijgt in de zin? Dan zit er een meewerkend voorwerp in de zin. (Let op bij zinnen met lijdend voorwerp!)

De jongen geeft een bos bloemen aan het huilende meisje. 
Krijgt iemand iets? Stel de handeling voor. 

Slide 17 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Stel jezelf de vraag: 
aan wie/voor wie + pv (wwg) + ow + lv? 
De jongen geeft een bos bloemen aan het huilende meisje.
Aan wie of voor wie geeft de jongen een bos bloemen?

Aan het huilende meisje. 
Let op: hele zinsdeel! Soms staat er aan/voor in de zin, soms niet. Dan kan je het erbij bedenken. 

Slide 18 - Tekstslide

Mijn ouders hebben mij beloofd een smartwatch te kopen.

Slide 19 - Open vraag

Let op
In een zin zit altijd een pv, ow en een gezegde.
Een lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp of een bijwoordelijke bepaling KAN. 

Slide 20 - Tekstslide