Molecuulbouw

Een molecuul is:
A
Niet ontleedbaar
B
Het kleinste deeltje dat bestaat.
C
Opgebouw uit moleculen
D
Opgebouwd uit moleculen.
1 / 23
volgende
Slide 1: Quizvraag
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Een molecuul is:
A
Niet ontleedbaar
B
Het kleinste deeltje dat bestaat.
C
Opgebouw uit moleculen
D
Opgebouwd uit moleculen.

Slide 1 - Quizvraag

Uit hoeveel soorten moleculen bestaat een mengsel
A
Een soort molecuul
B
Twee of meer soorten moleculen
C
Drie of meer soorten moleculen

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een vaste stof
A
een stof waarbij de moleculen niet bewegen
B
een stof waarbij de moleculen trillen
C
een stof waarbij de moleculen door elkaar bewegen
D
een stof waarbij de moleculen door de ruimte bewegen

Slide 3 - Quizvraag

In een vloeistof hebben de moleculen:
A
geen vaste plek
B
elk hun eigen plek
C
door cohesie een eigen plek
D
het gezellig en nooit dorst

Slide 4 - Quizvraag

Een ontleedbare stof:
A
Bestaat uit meerdere soorten moleculen
B
Bestaat uit meerdere soorten atomen
C
Kun je scheiden
D
Bestaat uit 1 soort atomen

Slide 5 - Quizvraag

Welke deeltjes bewegen bij elektrische stroom?
A
Elektronen
B
Cellen
C
Moleculen
D
Atomen

Slide 6 - Quizvraag

Wat gebeurt er met moleculen als je ze gaat verwarmen?
A
Ze gaan sneller bewegen
B
Ze gaan langzamer bewegen
C
Ze gaan stil staan
D
Ze blijven even snel bewegen

Slide 7 - Quizvraag

Wat gebeurt er als we een molecuul in tweeen splitsen
A
Ik krijg twee moleculen van de zelfde stof
B
Dat kan helemaal niet
C
Er ontstaat een nieuwe stof

Slide 8 - Quizvraag

Waar vind je de elektronen en waar zijn ze, bij een atoom gelijk aan?
A
Rond de kern, gelijk aan de neutronen
B
In de kern, gelijk aan de neutronen
C
Rond de kern, gelijk aan de protonen
D
In de kern, gelijk aan de protonen

Slide 9 - Quizvraag

Waar vind je de protonen en hoeveel zijn er?
A
Rond de kern, gelijk aan de massa
B
In de kern, gelijk aan de massa
C
Rond de kern, gelijk aan atoomnummer
D
In de kern, gelijk aan atoomnummer

Slide 10 - Quizvraag

Hoe heten de elementen in groep 18 van het periodiek systeem?
A
edelgassen
B
edelmetalen
C
halogenen
D
alkalimetalen

Slide 11 - Quizvraag

Hoeveel elektronen heeft Ni2+?
A
21
B
28
C
26
D
59

Slide 12 - Quizvraag

Wat zit er in de kern?
A
Protonen
B
Neutronen
C
Elektronen en Protonen
D
Neutronen en Protonen

Slide 13 - Quizvraag

Een deeltje heeft 3 protonen, 3 neutronen en 2 elektronen. Wat is de naam van dit deeltje?
A
lithiumatoom
B
heliumatoom
C
heliumion
D
lithiumion

Slide 14 - Quizvraag

Geef de naam van P2O3
A
fosfordioxide
B
difosforpentaoxide
C
fosfordioxidetri
D
difosfortrioxide

Slide 15 - Quizvraag

Een metaal geleidt stroom in de:
A
vaste fase
B
vloeibare fase
C
vaste en vloeibare fase
D
geen enkele fase

Slide 16 - Quizvraag

Een zout geleidt stroom in de:
A
vaste fase
B
vloeibare fase
C
vaste en vloeibare fase
D
geen enkele fase

Slide 17 - Quizvraag

Een moleculaire stof geleidt stroom in de:
A
vaste fase
B
vloeibare fase
C
vaste en vloeibare fase
D
geen enkele fase

Slide 18 - Quizvraag

Een voorbeeld van een polair molecuul is een:
A
koolstofdioxide
B
methaan
C
water
D
ethaan

Slide 19 - Quizvraag

Een binding is apolair als het verschil in elektronegativiteit
A
gelijk is aan 0
B
kleiner is dan 0.4
C
groter is dan 0.4 en kleiner dan 1.7
D
groter is dan 1.7

Slide 20 - Quizvraag

Elektronegativiteit van een atoom kun je op zoeken in:
A
het periodiek systeem
B
binas tabel 67
C
dat kun je niet opzoeken, dat moet je uitrekenen
D
binas tabel 40a

Slide 21 - Quizvraag

van gram naar mol moet je:
A
delen door de molecuulmassa
B
vermenigvuldigen met de dichtheid
C
vermenigvuldigen met de molecuulmassa
D
delen door de dichtheid

Slide 22 - Quizvraag

De molecuulmassa van Ca(OH)2 is (afgerond):
A
114
B
58
C
54
D
74

Slide 23 - Quizvraag