1 Woordsoorten 1.4 Voegwoorden en voorzetsels

Welkom bij Nederlands!
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

Voegwoorden
Wat zijn voegwoorden?
Voegwoorden worden gebruikt om zinnen of zinsdelen aan elkaar te plakken (te voegen). (zoals voegen die er zijn om stenen aan elkaar te plakken).
Voegwoorden geven ook een verband aan. (Waar kennen we dat ook alweer van?)

Slide 2 - Tekstslide

Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar. Een voegwoord kan tussen twee zinnen staan, maar ook vooraan in de zin . Voorbeelden van voegwoorden zijn en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien.

Mariska doet de inkoop en ik regel de verkoop.
Issam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.
Vanmiddag gaat Cor naar de groothandel, omdat de voorraden bijna op zijn.
Aangezien er regen is voorspeld, kun je de zonwering beter omhoog doen.


Slide 3 - Tekstslide

Voorbeelden
Hij brengt de kinderen weg, voordat hij naar zijn werk gaat.
(voegwoord van tijd: nadat, zolang, terwijl)
Ze geeft een feestje, tenzij zij ziek is.
(voegwoord van voorwaarde: wanneer, als, indien)
Ik zeg het je, zodat je er iets aan kunt doen.
(voegwoord van reden, oorzaak en gevolg: omdat, doordat, zodat)





Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden
Hij wil niet, maar zij wel.
(voegwoord van tegenstelling, maar, echter)
Hij deed de afwas en bracht de auto naar de garage.
Rij jij of rij ik.
Zij vroeg of het leuk was.
(verbindende voegwoorden)





Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Ze geven vaak plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan.

Staat het vz achter een zelfstandig naamwoord, dan geeft het meestal richting aan (de brug over). Voorzetsels komen ook veel in uitdrukkingen voor (iets onder de knie hebben).

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden
De ordners staan in de grijze kast op de bovenste plank. (plaats)
In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar. (tijd)
Vanwege de airconditioning moeten de ramen gesloten blijven. (reden)
We rijden nu de tunnel in. (achter het zelfstandig naamwoord)
Die nieuwe scooter is een rib uit mijn lijf. (uitdrukking = onderstreept)

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeelden
De pen ligt op tafel.
Ik ga met de trein naar mijn werk.

• De kat zit op de bank.
• De kat zit naast de bank.
• De kat zit onder de bank.
• De kat zit achter de bank.
• De kat zit tussen de kussens van de bank.

Slide 8 - Tekstslide

Oefenen....

Slide 9 - Tekstslide

Welk antwoord hoort er niet bij?
A
en
B
maar
C
want
D
een

Slide 10 - Quizvraag

Noteer het voegwoord:
Aznar had Tim uitgenodigd voor zijn verjaardag, maar hij kon niet komen.

Slide 11 - Open vraag

Noteer het voegwoord:
Romy leest haar e-mail, terwijl ze een broodje eet.

Slide 12 - Open vraag

Noteer het voegwoord:
De minister liep snel langs de journalisten, want hij wilde geen vragen beantwoorden.

Slide 13 - Open vraag

Noteer het voegwoord:
Doordat het mentorgesprek van Susan uitliep, kwam Rick weer niet aan bod.

Slide 14 - Open vraag

Noteer het voegwoord:
Rob wil later bij de landmacht of de luchtmacht werken.

Slide 15 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 16 - Quizvraag

Wat is in de onderstaande zin het voorzetsel?

De bijeenkomst vond plaats in de aula.
A
de
B
in
C
vond

Slide 17 - Quizvraag

Hoeveel voorzetsels staan er in de onderstaande zin?
Op Cuba begint het regenseizoen in mei.
A
1
B
2
C
3

Slide 18 - Quizvraag

Hoeveel voegwoorden staan er in de onderstaande zin?

Vanwege een stroomstoring zijn de machines in de fabriek uitgevallen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen voegwoord?
A
terwijl
B
en
C
maakt
D
want

Slide 20 - Quizvraag

Hoeveel lidwoorden en hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?

De ordners staan in de grijze kast op de bovenste plank.
A
Lw=1, Vz=3
B
Lw=2, Vz=2
C
Lw=3, Vz=2

Slide 21 - Quizvraag

Opdrachten
Leer de theorie!
Maak de opdrachten van 1.4 deze week. 

Slide 22 - Tekstslide