Alle bedrijven die betrokken zijn bij de productie van 1 product
C
Alle bewerkingen die een product ondergaat
D
Alle winkels die een bepaald product verkopen
1 / 27
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2
In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen.
Onderdelen in deze les
Wat is een bedrijfskolom?
A
Alle bedrijven die hetzelfde maken bij elkaar
B
Alle bedrijven die betrokken zijn bij de productie van 1 product
C
Alle bewerkingen die een product ondergaat
D
Alle winkels die een bepaald product verkopen
Slide 1 - Quizvraag
Wat betekent BTW?
Slide 2 - Open vraag
Hoe bereken ik de prijs inclusief 21% btw én hoe bereken ik de prijs exclusief 21% btw?
Slide 3 - Open vraag
De schilder heeft het huis geverfd voor €1200 exclusief btw. Wat is het bedrag inclusief 9% btw?
A
1308
B
1100,92
C
1299,08
D
1302,50
Slide 4 - Quizvraag
Joost koopt een broek van €99 inclusief 21% btw. Wat is de prijs exclusief btw?
A
119,79
B
106,36
C
81,82
D
81,81
Slide 5 - Quizvraag
Wat zijn de 4 productiefactoren + beloningen?
Slide 6 - Open vraag
Wat betekent investeren?
A
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door mensen
B
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door consumenten
C
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door overheid en bedrijven
D
Ergens moeite voor doen
Slide 7 - Quizvraag
Leiden mechanisatie en automatisering tot een hogere of lagere arbeidsproductiviteit?
A
Hoger
B
lager
Slide 8 - Quizvraag
Mechanisatie en automatisering zijn voorbeelden van...
A
Arbeidsintensieve productie
B
Kapitaalintensieve productie
Slide 9 - Quizvraag
Welke 3 soorten bedrijven zijn er?
Slide 10 - Open vraag
Voorbeeld agrarische bedrijf
Slide 11 - Woordweb
Voorbeeld industrieel bedrijf
Slide 12 - Woordweb
Voorbeeld dienstverlenend bedrijf
Slide 13 - Woordweb
Is dit een bedrijfskolom of productieweg?
A
Productieweg
B
Bedrijfskolom
Slide 14 - Quizvraag
Afzet is:
A
Omzet - brutowinst
B
Het geld dat je krijgt
C
Het aantal verkochte producten
D
Nettowinst - omzet
Slide 15 - Quizvraag
Wat is omzet?
Slide 16 - Open vraag
Hoe bereken je de omzet?
A
Afzet x inkoopprijs
B
Inkoopprijs x verkoopprijs
C
Afzet x verkoopprijs
D
Afzet : verkoopprijs
Slide 17 - Quizvraag
In januari worden 50 jurken verkocht voor € 250 per stuk; hoeveel bedraagt de OMZET?
A
50
B
5
C
€ 250
D
€ 12.500
Slide 18 - Quizvraag
Een ander woord voor inkoopwaarde =
A
Omzet
B
Inkoopprijs
C
Brutowinst
D
Bedrijfskosten
Slide 19 - Quizvraag
Inkoopwaarde van de omzet kun je berekenen door:
A
omzet - verkoopprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Brutowinst - afzet
Slide 20 - Quizvraag
In januari worden 50 jurken verkocht voor € 250 per stuk. De inkoopprijs per jurk is €175. Bereken de inkoopwaarde
A
€12.500
B
€3750
C
€43.750
D
€8750
Slide 21 - Quizvraag
Hoe bereken je de brutowinst?
A
Omzet - Kosten
B
Omzet - de inkoop
C
Omzet - afzet
D
Omzet - de verkoop
Slide 22 - Quizvraag
In januari worden 50 jurken verkocht voor € 250 per stuk. De inkoopprijs per jurk is €175. Bereken de brutowinst
A
€3750
B
€12.500
C
€21.250
D
€8750
Slide 23 - Quizvraag
Hoe bereken je de nettowinst?
A
brutowinst - bedrijfskosten
B
omzet - bedrijfskosten
C
bedrijfskosten - brutowinst
D
brutowinst - inkoopwaarde
Slide 24 - Quizvraag
Geef 2 voorbeelden van bedrijfskosten
Slide 25 - Open vraag
Hoe kan een bedrijf de nettowinst verhogen?
Slide 26 - Open vraag
In januari worden 50 jurken verkocht voor € 250 per stuk. De inkoopprijs per jurk is €175. Bereken de brutowinst. De loonkosten bedragen €1250, de huur van het pand is €2000. Wat is de nettowinst?