5.4 grammatica oefentoets

5.4 grammatica
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

5.4 grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Sleepvraag

Het voegwoord ‘en’ kan alleen zinnen met elkaar verbinden.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quizvraag

Een voegwoord verbindt alleen zinnen met elkaar.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Een voegwoord (vw) verbindt woorden, woordgroepen of zinnen
 met elkaar:

Ik wil friet en ijs.
Ik ga met de trein of met de auto.
Je kunt naar huis, maar ik wil dat je vanmiddag weer terugkomt.

Slide 5 - Tekstslide

Er zijn ook voegwoorden die alleen zinnen met elkaar kunnen verbinden.
 Enkele voorbeelden: 
doordat, indien, omdat, toen, wanneer:

Indien u langs start komt, krijgt u twintigduizend euro.
Ik ga naar huis, omdat de taart op is.

Wat is het voegwoord in de volgende zinnen?

Slide 6 - Tekstslide

Wij willen vandaag geen aardappelen als avondeten, maar pannenkoeken.
A
vandaag
B
geen
C
maar

Slide 7 - Quizvraag

Hoewel hij van film kijken houdt, gaat hij toch liever gamen.
A
Hoewel
B
gaat
C
toch

Slide 8 - Quizvraag

De dubbelverbonden bepaling zegt alleen iets over het gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Als er er een feest is in ons dorp, is iedereen aanwezig.
A
Als
B
ons
C
is

Slide 10 - Quizvraag

De dubbelverbonden bepaling
zegt iets over het gezegde plus onderwerp of lijdend voorwerp.
‘Lola lag de hele nacht klaarwakker in bed’
‘De taart smaakt geweldig!’ en ‘Het bord viel in scherven.’ 
De gecursiveerde zinsdelen zeggen iets over het onderwerp (Lola, de taart en het bord) én over wat er met dat onderwerp gebeurt.

Slide 11 - Tekstslide

Elke dag rijdt hij met de auto van Den Haag naar Rotterdam.
A
bijwoordelijke bepaling
B
dubbelverbonden bepaling

Slide 12 - Quizvraag

Als mentor heeft meneer Pieterse veel voor ons gedaan.
A
bijwoordelijke bepaling
B
dubbelverbonden bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Een voorzetselvoorwerp lijkt op een bijwoordelijke bepaling. Er zijn twee verschillen:
Een voorzetsel vormt een vaste combinatie met het werkwoord.
Het voorzetselvoorwerp begint met een figuurlijk gebruikt voorzetsel.
Ik heb geen zin meer in die soep.
vzv: in is hier figuurlijk gebruikt
Er zit veel vermicelli in die soep.
bwb: in is hier letterlijk gebruikt

Slide 14 - Tekstslide


We rekenen op een kladblaadje.
A
voorzetsel voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Quizvraag

We rekenen op jouw komst.
A
voorzetsel voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Quizvraag

Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, kan de zin een naamwoordelijk gezegde bevatten.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

We besloten eerder naar huis te gaan.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Bjorn heeft zich vanmorgen verslapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

De daders zullen helaas onbekend blijven.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Frank is inmiddels een groot kampioen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp.
Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is. Zo bevat 'De wind is koud' een naamwoordelijk gezegde: er wordt uitgedrukt dat de wind iets ís, namelijk: koud. (In 'De wind komt uit het oosten' zit een werkwoordelijk gezegde.

Slide 22 - Tekstslide

Dit boek blijft interessant.
A
Dit boek blijft
B
blijft interessant
C
blijft

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de verwijsfout in deze zin?
De commissie heeft zijn besluit uitgelegd aan de hele vereniging.

Slide 24 - Open vraag

Wat is de verwijsfout in deze zin?
Het kalfje is zojuist geboren, maar ze kan nog niet staan.

Slide 25 - Open vraag

Wat is de verwijsfout in deze zin?
De leraren spraken tijdens de vergadering zijn oordeel uit over de leerling.

Slide 26 - Open vraag