les 5

Kalani
Jaeda
Jort
Martin
Noortje
Iris
Jan
Finley
Lisa
Lynne
Matz
Mike
Daan
Milan
Sara
Eva
Donny
Steeff
        bord
M2B
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Kalani
Jaeda
Jort
Martin
Noortje
Iris
Jan
Finley
Lisa
Lynne
Matz
Mike
Daan
Milan
Sara
Eva
Donny
Steeff
        bord
M2B

Slide 1 - Tekstslide

Bellinay
Jalisa
Regillio
Tygo
Bregje
Sophie
Teun 
Mees
Sulaiman
Zoë
Farah
Jens
Lars
Dylan
Quinty
May
Marieke
Gijs
Shane
Joey
Lewis
Amina
Stijn
Twan
Tymek
        bord
M2E

Slide 2 - Tekstslide

Afsluiting les

  • er volgen een aantal vragen
  • maak de vraag, we kijken ze daarna na

Slide 3 - Tekstslide

Milieuschade kan ontstaan door
A
Een boek van de bibliotheek te lezen
B
Hard te lopen met vrienden
C
Met het vliegtuig naar New York te vliegen
D
Hollandse groenten te eten.

Slide 4 - Quizvraag

De opbrengst is € 18.750,-
De kosten bedragen € 15.390,-
Is er winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 5 - Open vraag

Je hebt een auto gekocht voor € 38.000,-
Deze auto gaat 7 jaar mee.
Hoeveel moet je per jaar afschrijven?

Slide 6 - Open vraag

Niet duurzaam produceren is
A
Biologisch wortelen verbouwen
B
Plastic stoelen maken van ingeleverd plastic
C
Stroom opwekken met een kolencentrale
D
Pakketjes bezorgen met een elektrische bus

Slide 7 - Quizvraag

De productiefactoren zijn:
A
Kapitaal, Arbeid en Natuur
B
Natuur, Arbeid en Winst
C
Natuur, Arbeid en Vervoer
D
Arbeid, Kapitaal en Vervoer

Slide 8 - Quizvraag

Voordelen van recycling zijn
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
Minder grondstof gebruik
B
Minder vervoer over de weg
C
Minder stroomverbruik door fabrieken
D
Minder afval verbranding

Slide 9 - Quizvraag

Mechanisatie is
A
De invoering van computers
B
Het onderhouden van de machines
C
Het invoeren van machines
D
Het verminderen van personeel

Slide 10 - Quizvraag

Je moet per week € 90,- afschrijven. Hoeveel is dat per maand?

Slide 11 - Open vraag

Automatisering is?
A
Het vervangen van spierkracht
B
Het vervangen van denkkracht

Slide 12 - Quizvraag

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 13 - Quizvraag

Maatschappelijke kosten ...
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
Betaalt de vervuiler
B
Betalen we allemaal
C
Betaalt de overheid
D
Betalen de fabrieken

Slide 14 - Quizvraag

Je hebt een auto gekocht voor € 21.000,-
Deze auto gaat 12 jaar mee.
Hoeveel is de auto na 3 jaar nog waard?

Slide 15 - Open vraag

De opbrengst is € 37.910,-
De kosten bedragen € 41.560,-
Is er winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 16 - Open vraag

uitslagen
C
€ 3.360,-
€ 5.428,57
 C- A - A+D - C
   € 390,-     
B - B - B+C
€ 17.500,-
€ 3.650,- verlies

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 36
Technologische ontwikkelingen die jouw leven leuker maken: je telefoon, spelcomputer, etc, etc

Opdracht 37
bij de balie of via de geldautomaat
Meest gebruikt: geldautomaat (tegenwoordig telefoon)
Minder personeelskosten: geldautomaat

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 38
a) technologische ontwikkelingen => juist
b) begonnen in de 20e eeuw => onjuist
c) voordurende veranderingen => juist
d) alleen bedrijven => onjuist



Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 39
Laptopkar, zonnescherm, zermeloo, magister

Opdracht 40
A en C




Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 41
1 = mechanisatie, 2 = automatisering
3 = beiden en ook robotisering


Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 42
vroeger 12 per uur x 8 = 96 per dag
nu 100 x 12 x 8 = 9.600 per dag
Door de machine is de arbeidsproductiviteit toegenomen.

Opdracht 43
C

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 44
Mensen hoeven zich te richten op een taak, ze werken hierdoor sneller.
Meer scholing, ze moeten leren werken met de machines

Opdracht 45
Als de arbeidsproductiviteit stijgt, dalen de loonkosten per product, het bedrijf kan hierdoor meer winst maken.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 46
 Antwoord A
            
Opdracht 47
64800 / 6 =  € 10.800,- per jaar
10800 / 12 = € 900,-

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 48
a) 1050 / 3 / 12= € 175,-
b) 2450 x 7 = € 17.150,-

Opdracht 49
1945 / 5 = € 389,-
1945 - (2 x 389) = € 1.167,-
1945 - (4 x 389) = € 389,-

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 50
a) De consumentenprijs is inclusief 21% btw dus 121%
€ 744,15 = 121%
100% = 744,15 / 121 x 100 = € 615,-
b) € 158,99 = 121%
100% = 158,99 / 121 x 100 = € 131,40
            
Opdracht 51
a) 1,59 / 106 x 100 = € 1,50
b) € 0,09 (1,59 - 1,50) 
of 6% van 1,50

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 52
a) voor een auto betaal je 21% btw
b) verkoopprijs € 12.500,- is 100%
consumentenprijs is 121% = 12.500 / 100 x 121
= € 15.125,-
            

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 53
Op de kassabon vind je naast het totaal bedrag ook het btw-bedrag. Wat je dus extra hebt moeten betalen. Ook zie je het percentage btw. Verder zie je ook vaak hoe je betaald hebt (en hoeveel en eventueel bij contant ook het wisselgeld).

Opdracht 54
btw = Belasting Toegevoegde Waarde

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 38
a) De btw op appels is het lage tarief => juist
b) Op de meeste goederen zit 21% btw => juist
c) Voor een tablet betaal je het hoge tarief => onjuist
d) Voor overige behoefte betaal je 21% => onjuist



Slide 29 - Tekstslide

Opdracht 39
Btw op tandpasta en zonnebrand verlaagd: C (zie tekst)

Opdracht 40
Eten is restaurant is wel eten, en eten zit in het lage tarief.




Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 41
a) Brood: lage tarief. Is nu 9%
b) Fiets: 21%
c) Groente: 9%
d) Tablet: 21% (gaat  het om een medicijn dan 0%)


Slide 31 - Tekstslide

Opdracht 42
Btw is een indirecte belasting omdat je niet meteen aan de overheid deze moet betalen. Via een omweg komt het bedrag uiteindelijk bij de belasting.

Opdracht 43
De btw die de winkelier ontvangt (bovenop zijn verkoopprijs) mag hij niet houden maar moet hij betalen aan de belastingdienst.

Slide 32 - Tekstslide

Opdracht 44
De winkelier houd nog altijd de verkoopprijs over aan de verkoop van tanpasta.


Opdracht 45
Andere naam btw: omzetbelasting

Slide 33 - Tekstslide

Opdracht 46
Het geheel is € 263,1 miljard
Het deel (de btw) is € 47,8 miljard
In procenten is dit 47,8 / 263,1 x 100 = 18,2%
Dus bijna 20% => Antwoord A
            
Opdracht 47
Verkoopprijs € 32,- deze is 100%
Consumentenprijs is 121%: 32 / 100 x 121 = € 38,72

Slide 34 - Tekstslide

Opdracht 48
a) Consumentenprijs taart: 9,80 / 100 x 106
= € 10,39
b) Btw op cola = 1,99 - 1,88 = € 0,11
c) In procenten van de verkoopprijs is dit:
0,11 / 1,88 x 100 = 5,9 dus 6% afgerond.

Opdracht 49
De btw is 338,80 - 280 = € 58,80
In procenten is dit 58,80 / 280 x 100 = 21%

Slide 35 - Tekstslide

Opdracht 50
a) De consumentenprijs is inclusief 21% btw dus 121%
€ 744,15 = 121%
100% = 744,15 / 121 x 100 = € 615,-
b) € 158,99 = 121%
100% = 158,99 / 121 x 100 = € 131,40
            
Opdracht 51
a) 1,59 / 106 x 100 = € 1,50
b) € 0,09 (1,59 - 1,50) 
of 6% van 1,50

Slide 36 - Tekstslide

Opdracht 52
a) voor een auto betaal je 21% btw
b) verkoopprijs € 12.500,- is 100%
consumentenprijs is 121% = 12.500 / 100 x 121
= € 15.125,-
            

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeelden van maatschappelijke kosten

Slide 38 - Tekstslide

Huiswerk volgende les
Doornemen paragraaf 4.4
Maken: de opdrachten van deze paragraaf
(opdracht 50, 51+ 57 mag je overslaan)

Slide 39 - Tekstslide