Mavo 2 stappenplan lezen

Onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte, kernzinnen en deelonderwerpen, synoniem, tekstdoelen
Dit is de voorbereiding op de toets lezen
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte, kernzinnen en deelonderwerpen, synoniem, tekstdoelen
Dit is de voorbereiding op de toets lezen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
voorbereiden op toets lezen na herfstvakantie
oefenquiz
oefentoets lezen

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik weet wat een hoofdgedachte is in een tekst en hoe deze geformuleerd moet worden.
Ik weet het verschil tussen een hoofdgedachte en het onderwerp.
Ik weet wat tekstdoelen zijn en welke er zijn 
Ik weet wat kernzinnen zijn en waar deze in de alinea staan
Ik weet dat ik aan de hand van kernzinnen het deelonderwerp kan bepalen
Ik weet wat de volgorde is van het stappenplan lezen
Ik kan bewust deze stappen inzetten 

Slide 3 - Tekstslide

Paragraaf 2, blz 10 stappenplan lezen
Hoe lees je een tekst?
Welke stappen (onbewust/bewust) maak je bij het lezen van een tekst?
Doel les; beter leren lezen door bewuste stappen te maken

Slide 4 - Tekstslide

Te leren theorie, schrijf op!
Voor de toets leer je:
bladzijde 10
bladzijde 14
bladzijde 21

En lees deze Lessonup nog een keer door

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

De hoofdgedachte staat meestal...
A
aan het begin of einde van de tekst
B
in de titel of in het midden van de tekst
C
in het midden van de tekst

Slide 10 - Quizvraag

De hoofdgedachte is...
A
waar de tekst over gaat
B
wat in de titel staat
C
wat de schrijver over het onderwerp zegt

Slide 11 - Quizvraag

De hoofdgedachte is altijd...
A
een woord
B
een zin
C
een woord of een zin

Slide 12 - Quizvraag

Een tekst heeft...
A
altijd een hoofdgedachte
B
niet altijd een hoofdgedachte
C
nooit een hoofdgedachte

Slide 13 - Quizvraag

Het onderwerp van de tekst noem je...
A
altijd in de hoofdgedachte
B
soms in de hoofdgedachte
C
nooit in de hoofdgedachte

Slide 14 - Quizvraag

De hoofdgedachte...
A
kan een vraag zijn
B
is altijd een vraag
C
is nooit een vraag

Slide 15 - Quizvraag

Wat de schrijver aan de lezer over het onderwerp wil vertellen is...
A
de titel
B
de inhoud
C
de hoofdgedachte

Slide 16 - Quizvraag

Je moet de tekst helemaal lezen...
A
om de hoofdgedachte te vinden
B
om het onderwerp te vinden
C
om te weten waar het over gaat

Slide 17 - Quizvraag

De hoofdgedachte is hetzelfde als het onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Het verschil tussen onderwerp en hoofdgedachte is...
A
hoofdgedachte is een woord, onderwerp een zin
B
Het onderwerp is een of enkele woorden, de hoofdgedachte is een zin
C
De hoofdgedachte is de kernzin, het onderwerp staat in de titel.
D
De hoofdgedachte komt in elke tekst voor, onderwerp niet

Slide 19 - Quizvraag

De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die het belangrijkste samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt.

Staat de hoofdgedachte van een tekst altijd letterlijk in de tekst?
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quizvraag

Onderwerp en hoofdgedachte:
Wat is een deelonderwerp?
A
Samenvatting van een deel van de tekst
B
Een voorbeeld uit de inleiding
C
De laatste zin van een alinea
D
Onderwerp van een deel van de tekst

Slide 21 - Quizvraag

Geef aan of deze zin een hoofdgedachte of onderwerp is:
De belasting op vliegtickets moet omhoog.
A
Hoofdgedachte
B
Onderwerp

Slide 22 - Quizvraag

Gaat het in onderstaande zin om een hoofdgedachte of een onderwerp?
Franse kazen en Duitse worsten
A
hoofdgedachte
B
onderwerp

Slide 23 - Quizvraag

Onderwerp en hoofdgedachte:
Wat kan géén hoofdgedachte zijn?
A
Jongetje stoot beeld van 4.000 euro om en moet betalen.
B
Honden troosten kinderen na aanslag in VS.
C
Doden in China
D
Kangoeroe huppelt door weiland op Texel.

Slide 24 - Quizvraag

Gaat het in onderstaande zin om een hoofdgedachte of een onderwerp?
De nieuwste film van James Bond is de moeite waard.
A
hoofdgedachte
B
onderwerp

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
Wetenschappers in Schotland hebben iets onderzocht.
B
Er is iets bijzonders gebeurd op het Schotse eiland Skye.
C
Aan de Schotse kust zijn honderden pootafdrukken van dino's gevonden.
D
De pootafdrukken van dinosaurussen zijn 170 miljoen jaar oud.

Slide 26 - Quizvraag


Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.

Slide 27 - Quizvraag

Tekstdoelen, kernzinnen en deelonderwerpen
Tekstdoelen van een schrijver kunnen zijn: informeren, amuseren, instrueren, overtuigen, overhalen

Kernzinnen zijn de belangrijkste zinnen van een alinea. Hierin staat de belangrijkste informatie van een alinea. Deze kernzinnen staan óf bovenin de alinea óf onderin 

Aan de hand van de kernzin kun je de deelonderwerpen bepalen

Slide 28 - Tekstslide

TEKSTVERBANDEN
  • Je weet wat tekstverbanden zijn en wat signaalwoorden zijn;

  • Je kunt vier verschillende tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden;

  • Je kunt het chronologische, opsommende, tegenstellende en toelichtende verband in een tekst herkennen.

Slide 29 - Tekstslide

Samenhang
In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen. Dit betekent dat ze goed op elkaar aansluiten.

Ik ga naar school. Huiswerk maken is zo vermoeiend. Lekker slapen. 

In de bovenstaande zin zit geen samenhang. 
Er is dus geen VERBAND.

Slide 30 - Tekstslide

Ik ga naar school. ____________ ga mijn huiswerk maken. Huiswerk maken is echt vermoeiend. ____________ ik moe ben ga ik maar vroeg naar bed om lekker te slapen. 
Ten eerste
Daarna
Daarom
Omdat

Slide 31 - Sleepvraag

Samenhang
Een samenhang in een tekst noemen we een verband. Tekstverbanden kun je herkennen aan signaalwoorden. Signaalwoorden geven dus de samenhang 
van een tekst aan. 

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Een tegenstellend verband beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een opsommend verband?
A
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens
B
maar, tegenover, daarentegen, toch
C
ten eerste, ook, verder, en
D
bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan

Slide 35 - Quizvraag

Hoe noemen we de samenhang in een tekst?

Slide 36 - Open vraag

Voorbeelden van de tekstverbanden
Chronologisch verband
Als ik naar school ga moet ik eerst met de fiets naar het busstation, dan met de bus naar Appingedam en vervolgens nog 5 minuten lopen. 

Slide 37 - Tekstslide

Opsommend verband
Om te beginnen vind ik dit boek erg vervelend om te lezen. Verder zou ik graag een ander thema kiezen. 

Slide 38 - Tekstslide

Tegenstellend verband
Ik vind pizza erg lekker, maar ik eet het niet zo vaak. 

Slide 39 - Tekstslide

Toelichtend verband
Ik houd heel erg van sporten, zo voetbal ik 2x in de week en tennis ik 1x in de week. 

Slide 40 - Tekstslide

Welk verband herken je in de tekst:
Het begint met een idee voor een game. Eerst maken de tekenaars figuren die bij een spel passen. Daarna wordt er een kartonnen bordspel van de game gemaakt. Vervolgens gaan de programmeurs aan de slag.

A
Chronologisch verband
B
Opsommend verband
C
Tegenstellend verband
D
Toelichtend verband

Slide 41 - Quizvraag

Welk verband herken je in de tekst: Met Jantine op haar rug kan het paard draven en galopperen. 'Maar vandaag niet, want door de regen is het weiland te nat.'
A
Chronologisch verband
B
Opsommend verband
C
Tegenstellend verband
D
Toelichtend verband.

Slide 42 - Quizvraag

  • Je weet wat tekstverbanden zijn en wat signaalwoorden zijn;

  • Je kunt vier verschillende tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden;

  • Je kunt het chronologische, opsommende, tegenstellende en toelichtende verband in een tekst herkennen.

Slide 43 - Tekstslide

Noteer in je eigen woorden wat een tekstverband is.

Slide 44 - Open vraag

Noteer in je eigen woorden wat een signaalwoord is.

Slide 45 - Open vraag

Chronologisch verband
Sleep de signaalwoorden naar het juiste tekstverband
Opsommend verband
Toelichtend verband
Tegenstellend verband
Ten eerste
zo
nu
binnekort
maar
vroeger
en
ook
zoals
toch

Slide 46 - Sleepvraag

Aan de slag
Maken oefentoetsen lezen en gebruik daarbij ook de theorie op blz 21 van je boek (theorie signaalwoorden en tekstverbanden)
Klaar? Verder met blz 94 opdracht 1

Slide 47 - Tekstslide

Werken:
Maak van blz. 102 t/m 104 opdr. 1 + 2
Let op: Geef antwoord in hele zinnen.

Slide 48 - Tekstslide