Domein B1 havo

Domein B1 
Persoonlijke financiële zelfredzaamheid
1 / 57
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 57 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Domein B1 
Persoonlijke financiële zelfredzaamheid

Slide 1 - Tekstslide

Twee soorten verzekeringen
1. Schadeverzekering
2. Levensverzekering

Slide 2 - Tekstslide

Schadeverzekering 
Verzekering waarbij de uitkering door de verzekeraar afhankelijk is van de geleden schade.
Uitkering nooit hoger als de schade!

Levensverzekeringen 
Een levensverzekering is een verzekering waarbij de uitkering door de verzekeraar afhankelijk is vanaf het moment dat verband houdt met het leven of sterven van een bepaalde persoon. 
Levensverzekeringen zijn altijd een sommenverzekering

Slide 3 - Tekstslide

Polis en polisvoorwaarden
Polis staat in wat er verzekerd is tegen welk bedrag

Polisvoorwaarden:rechten en plechten van verzekeraar en verzekerde

Slide 4 - Tekstslide

Verschillende schadeverzekeringen
  • Brandverzekering
  • Transportverzekering
  • Bedrijfsschadeverzekering > door situatie geen productie
  • Productaansprakelijkheidsverzekering > schade door product
  • Aansprakelijkheidsverzekering > wa verzekering
  • Rechtsbijstandverzekering
  • Kredietverzekering

Slide 5 - Tekstslide

Onder/over verzekeren
Onderverzekering       <------------------> Oververzekering
lagere premie, maar ook                                   hogere premie, maar 
lagere schade uitkering                                     uitkering nooit hoger
                                                                                       als de schade

Slide 6 - Tekstslide

Verschillende levensverzekeringen
  • Levensverzekering >  eenmalige uitkering op vast moment of overlijden, betaling premie periodiek of koopsom (bedrag in 1 keer)
  • Compagnonsverzekering >  verzekering als een van de compagnons overlijdt dat de andere het bedrijf kan voortzetten
  • Lijfrenteverzekering > periodieke uitkering gedurende bepaalde tijd
  • Pensioenverzekering > via werkgever of zelf

Slide 7 - Tekstslide

4 partijen
  • De verzekeraar (de verzekeringsmaatschappij)
  • De verzekeringsnemer (diegene die de verzekering afsluit en de premie betaalt)
  • De verzekerde (de persoon om wiens leven of dood het gaat)
  • De begunstigde (de ontvanger van de verzekeringsuitkering)

Slide 8 - Tekstslide

Een verzekering sluit je af als je kans hebt op ................             
en je wilt dat het vergoed wordt door de verzekering.

Verzekeren is het overnemen van de ..................................                              
van een schade van een verzekerde door een verzekeraar. 
Een  ............................................   noem je ook wel een verzekeringsmaatschappij.

De .................................... is degene die een verzekering afsluit bij een verzekeraar. 

De ............................................. is het bedrag dat je voor de verzekering moet betalen.
verzekerde
financiële gevolgen
verzekeraar
premie
schade

Slide 9 - Sleepvraag

Schade-
verzekering
Levens-
verzekering
All-risk verzekering auto
Ongevallen Inzittenden
Verzekering
Schade Verzekering
Inzittenden
Overlijdensrisico
verzekering
Lijfrente
ZiektekostenVerzekering
Rechtsbijstands-
verzekering

Slide 10 - Sleepvraag

Vrijwillig vs verplicht sparen
Vrijwillig sparen = geld op de bankrekening zetten
Verplicht sparen = pensioen

Slide 11 - Tekstslide

Wat zijn de risico's van sparen? 

  • koopkrachtvermindering: rente < inflatie 
  • faillissement bank (depositogarantiestelsel)

Slide 12 - Tekstslide

Voordelen bedrijfspensioen
  • De werkgever legt een deel in en betaalt dus mee
  • Je betaalt geen inkomstenbelasting over pensioenpremie (wel als het wordt uitgekeerd)
  • Je spaart automatisch en hoeft hier dus niet aan te denken

Slide 13 - Tekstslide

Nadelen bedrijfspensioen
  • De inleg (pensioenpremie) is een groot deel van je inkomen en kun je niet zelf bepalen
  • Je kunt niet zelf kiezen voor een pensioenfonds (hangt af van je werkgever)
  • Je weet niet wat het rendement wordt

Slide 14 - Tekstslide

Voordelen vrijwillig sparen
  • Als het financieel minder gaat, kun je minder inleggen
  • Je kunt zelf kiezen hoe je, je pensioen opbouwt 

Keuze zonder fiscaal voordeel: "gewoon sparen" of met fiscaal voordeel met een lijfrenteverzekering of banksparen

Slide 15 - Tekstslide

Nadelen vrijwillig sparen
  • Het is de vraag of je gaat sparen
  • De kosten zijn relatief hoog (spaarrente is lager dan de inflatie)

Slide 16 - Tekstslide

Vrijwillig sparen: rekening of deposito

Slide 17 - Tekstslide

Leenmotieven
  • Lenen voor aanschaf consumptiegoederen
  • Lenen om tekort op te vangen
  • Lenen om tegenslag op te vangen

Slide 18 - Tekstslide

soorten consumptief krediet
Consumptief krediet (bank)
  • Doorlopend krediet
  • Persoonlijke lening
  • creditcard
  • roodstaan
Consumptief krediet (winkel)
  • Koop op afbetaling
  • Huurkoop
  • private lease

Slide 19 - Tekstslide

Doorlopend krediet

Een krediet waarbij de consument een maximumkrediet mag opnemen en dit in een bepaalde periode moet terugbetalen.

De lening hoeft niet in één keer te worden opgenomen en afgeloste bedragen mogen opnieuw worden opgenomen.

Slide 20 - Tekstslide

Persoonlijke lening

De consument leent een bedrag voor een bepaald doel en neemt het hele bedrag ineens op.
Aflossingen mogen niet opnieuw worden opgenomen.
Terugbetaling in gelijke termijnen: aflossing en interest

Slide 21 - Tekstslide

Koop en verkoop op afbetaling
De koopprijs van een roerende zaak wordt in meerdere termijnen betaald.
De koper wordt bij levering eigenaar van het goed.

Bijvoorbeeld: duurzame consumptiegoederen zoals auto, wasmachine

Slide 22 - Tekstslide

Huurkoop
  • De koopprijs van een roerende zaak wordt in meerdere termijnen betaald.
  • De koper wordt pas na het betalen van de laatste termijn eigenaar.

Slide 23 - Tekstslide

Wat is private lease
  • Leasen is een vorm van huren
  • Je kunt tegenwoordig allerlei spullen leasen, bijvoorbeeld een auto, computer of wasmachine
  • Stel je leaset een auto
           - Je betaalt per maand een vast bedrag voor het gebruik van de auto    
          (inclusief onderhoud, wegenbelasting en verzekering)
          -   De auto blijft eigendom van de leasemaatschappij.
          -   Aan het einde van de looptijd (bijvoorbeeld 5 jaar) geef je de auto    
           terug.

Slide 24 - Tekstslide

Wat is géén vorm van consumptief krediet?
A
Huurkoop
B
Creditcard
C
Persoonlijke lening
D
Hypotheek

Slide 25 - Quizvraag

We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor het kopen van een woning
B
je geld leent voor aankoop van een duurzaame consumptiegoed
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 26 - Quizvraag

Wat wordt bij consumptief krediet verstaan onder de kredietsom?
A
het geleende bedrag
B
het totale bedrag dat de consument aan de kredietverstrekker moet betalen
C
het totale bedrag aan kosten van het krediet, de eventuele provisie en de winstopslag

Slide 27 - Quizvraag

4 samenlevingsvormen 
Huwelijk
Geregistreerd partnerschap
Samenwonen met contract
Samenwonen zonder contract

Slide 28 - Tekstslide

Verschillen huwelijk en geregistreerd partnerschap 
Huwelijk
Geregistreerd partnerschap

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Vermogenssituatie na huwelijk

Slide 31 - Tekstslide

Afspraken maken bij scheiding

Slide 32 - Tekstslide

Verschillen samenwonen met contract en huwelijk/ geregistreerd partnerschap 
Samenwonen met contract
Huwelijk/ geregistreerd partnerschap 

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen beperkte wettelijke gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden?
A
Bij beperkt is alles wat nieuw is ná de huwelijksvoltrekking van jullie samen, bij voorwaarden niets
B
Bij beperkt is alles wat nieuw is samen, bij huwelijkse voorwaarden zijn de bedrijven apart
C
Bij beperkt is alles wat nieuw is samen, bij huwelijkse voorwaarden alleen het vermogen ná het huwlijk
D
Bij beperkt is alles samen wat nieuw is samen, bij huwelijkse voorwaarden mag je alles zelf bepalen

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen volledige en beperkte wettelijke gemeenschap van goederen?
A
Bij volledig is al het inkomen en vermogen van jullie samen
B
Bij beperkt is alleen het vermogen van jullie samen
C
Bij beperkt is alles wat nieuw is ná de huwelijksvoltrekking van jullie samen
D
Bij beperkt is alles wat nieuw is ná de huwelijksvoltrekking van jullie samen, behalve de bedrijven

Slide 35 - Quizvraag

Een geregistreerd partnerschap heeft altijd betrekking op een man en een vrouw.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 36 - Quizvraag

Bij welke samenlevingsvorm verandert er op juridisch gebied niets.
A
Getrouwd in beperkte gemeenschap van goederen
B
Getrouwd onder huwelijkse voorwaarden
C
Geregistreerd partnerschap
D
Samenwonen zonder samenlevingscontract

Slide 37 - Quizvraag

Bij de ontbinding van een huwelijk in beperkte gemeenschap van goederen moet altijd een notaris ingeschakeld worden.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 38 - Quizvraag

Samenwoners met een samenlevingscontract hebben bij scheiding geen onderhoudsplicht ten opzichte van elkaar.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 39 - Quizvraag

Woningmarkt
Bestaat uit de totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen. 

  • Huurwoningen
  • Koopwoningen

Slide 40 - Tekstslide

Stappenplan huis kopen

Slide 41 - Tekstslide

Welk kenmerk hoort zowel niet bij een annuïteiten- als wel een lineaire hypotheek
A
Elke maand hetzelfde rente bedrag
B
De gehele looptijd een gelijk bedrag aan rente + aflossing
C
De gehele periode een gelijk bedrag aan aflossing
D
Afnemend belastingvoordeel gedurende de looptijd van de hypotheek

Slide 42 - Quizvraag

Voor wie komt een Annuiteiten hypotheek beter uit?
A
iemand van 30 jaar
B
iemand van 50 jaar

Slide 43 - Quizvraag

Welke hypotheek is in totaal het goedkoopst?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïteiten hypotheek
C
Er zit geen verschil in.
D
Geen idee.

Slide 44 - Quizvraag

Welke hypotheek is aan het begin van de looptijd het goedkoopst?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïteiten hypotheek
C
Er zit geen verschil in.
D
Geen idee.

Slide 45 - Quizvraag

Sparen en beleggen
Twee mogelijkheden

Slide 46 - Tekstslide

Vul hieronder de voor en nadelen van sparen en beleggen in
Sparen
Beleggen
Voordeel:
Nadeel:
Je krijgt Rente
De rente is laag
Je kunt jouw geld verliezen
Je belegging kan meer waard worden

Slide 47 - Sleepvraag

BELEGGEN OP DE BEURS
Drie bekende voorbeelden

Slide 48 - Tekstslide

Mensen met aandelen verdienen altijd geld aan hun aandeel.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 49 - Quizvraag

Beleggingsfonds
Een lager risico ten opzichte van een belegging in 1 aandeel
Wat is een beleggingsfonds?
  • Een fonds verzamelt geld van een (grote) groep beleggers en belegt dat in bijvoorbeeld aandelen
  • Doordat in het fonds de belegging wordt gespreid over meerdere aandelen, is het risico lager ten opzichte van een belegging in (bijvoorbeeld) één aandeel.
  • Als geld wordt belegd in een beursindex (bijvoorbeeld de AEX-index) dan noemen we het een indexfonds

Slide 50 - Tekstslide

Een beleggingsfonds is ... dan aandelen
A
minder risicovol
B
risicovoller

Slide 51 - Quizvraag

Enkelvoudig en samengestelde interest

Slide 52 - Tekstslide

Formule samengestelde interest:

K = beginbedrag, geleende geldbedrag
i = interestperunage (= interest % / 100%)
n = aantal termijnen/periodes (looptijd)
En = eindwaarde

Slide 53 - Tekstslide

Eindwaarde en constante waarde

Slide 54 - Tekstslide


Hoe hoger de rente, hoe ... de Contante Waarde
A
lager
B
hoger

Slide 55 - Quizvraag

Bereken de eindwaarde na 3 jaar sparen
bij een eenmalige storting van €1.000 op
de rekening tegen 2% rente
timer
1:30
A
€1061,20
B
€1061,21
C
€1061,22
D
€1061,23

Slide 56 - Quizvraag

Bereken hoeveel je op de spaarrekening
moet zetten om na 3 jaar, tegen een rente
van 5% een saldo van € 926,10 te hebben?

timer
1:00
A
€ 800,00
B
€ 840,00
C
€ 912,34
D
€ 1.072,08

Slide 57 - Quizvraag