betrekkelijk voornaamwoord
Antwoorden de brug opdracht 6 en 7
1 / 49
Onderdelen in deze les
Antwoorden de brug opdracht 6 en 7
Slide 1 - Open vraag
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Link
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij
Slide 10 - Quizvraag
Hij bracht ons naar dat feest.
Wat voor soort is het woord DAT?
Wat voor soort is het woord DAT?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord
Slide 11 - Quizvraag
Benoem het woord 'die'.
De olifant die daar loopt, is erg groot.
De olifant die daar loopt, is erg groot.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Foto van opdracht 1 blz. 31
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Wie heeft die woordsoorten eigenlijk bedacht?
A
die = betrekkelijk voornaamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord
Slide 21 - Quizvraag
Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 22 - Quizvraag
De jongen ,die geselecteerd is voor Twente, staat morgen in de basis.
Wat is in deze zin het betrekkelijk voornaamwoord?
A
de
B
die
C
voor
D
in
Slide 23 - Quizvraag
De leuke foto die ik heb gemaakt
A
de
B
die
C
heb
D
er is geen betr.vnw
Slide 24 - Quizvraag
Dat lieve meisje is van de trap gevallen
A
Dat
B
is
C
de
D
er is geen betr.vnw
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Noem de 4 betrekkelijk voornaamwoorden
Slide 29 - Open vraag
Wat is het antecedent van 'wat' in deze zin: Er is niets wat Jay niet kan
Slide 30 - Open vraag
Bij welke woordsoort hoort het woord 'niets'?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Ik zoek iets .... weinig ruimte inneemt.
A
dat
B
wat
Slide 33 - Quizvraag
Er is niets .... me nog interesseert
A
dat
B
wat
Slide 34 - Quizvraag
Dat is alles .... ik nog wilde zeggen
A
dat
B
wat
Slide 35 - Quizvraag
Die docent is erg lief, .... ik in haar bewonder
A
dat
B
wat
Slide 36 - Quizvraag
Al is het het laatste ... ik nog doe vandaag.
A
dat
B
wat
Slide 37 - Quizvraag
Het schilderij.... je hebt opgehangen hangt scheef
A
dat
B
wat
Slide 38 - Quizvraag
Leg uit wat een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is.
timer
1:00
Slide 39 - Open vraag
De tafel die scheef staat is omgevallen.
Wat is 'die' ?
Wat is 'die' ?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord
Slide 40 - Quizvraag
Tot welke woordsoort behoort het woordje 'wat' in onderstaande zin?
Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord
Slide 41 - Quizvraag
Welk betrekkelijk voornaamwoord kan ook een ingesloten antecedent hebben? Maak een zin hiermee.
Slide 42 - Open vraag
Hoe controleer je of een verwijswoord een betrekkelijk- of aanwijzend voornaamwoord is?
Slide 43 - Open vraag
De jongen die op turnen zit, is heel aardig.
Die =
Die =
A
aanw.vnw
B
betr.vnw
Slide 44 - Quizvraag
Ik weet niet wie die jongen is.
Die =
Die =
A
aanw.vnw
B
betr.vnw
Slide 45 - Quizvraag
Verwijzen naar personen (voorzetsel + wie). Bedenk een zin met vz. + wie
Slide 46 - Open vraag
Slide 47 - Tekstslide
Wat is het betr.vnw in de volgende zin:
Wie rookt leeft erg onverstandig
Wie rookt leeft erg onverstandig
A
Wie
B
erg
C
onverstandig
D
er is geen betr.vnw
Slide 48 - Quizvraag
De gewonde hond...... ik vond, jankte heel zielig
A
dat
B
die
C
wie
D
wat
