5a mardi 13 décembre

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Testez vos connaissances

dans le domaine du vocabulaire & de la grammaire 

(plus: signaalwoorden!)

Cela me tracasse

1. Dat zit me dwars
2. Dat kan ik me voorstellen
3. Dat komt me goed uit

Wij trainen op maandag:
le lundi......

1. nous entraînons
2. nous nous entraînons
3. nous entraînons-nous

Geen positief woord

1. le bonheur
2. sage
3. la réussite
4. la paresse

Ik ben niet schuldig

Ben je gehaast?

le fric (familier)

1. de politie
2. het geld
3. het ding
4. de baan

Tu bosses où?

1. Waar ben je de baas?
2. Waar woon je?
3. Waar werk je?
4. Waar zwijg je over?

la cause

bref

par contre

conséquence

tegenstelling

oorzaak

conclusie

ensuite

gevolg

uitbreiding

Na dit signaalwoord komt een
tegenstelling

1. en revanche
2. de plus
3. en outre
4. ensuite

na dit signaalwoord komt een opsomming

1. avant
2. d'abord
3. en somme
4. cependant

Elle fait des économies

1. Ze spaart
2. Ze studeert economie
3. ze heeft economie (les)
4. Ze geeft economie (les)

seize cent quatre vingt treize

1. 16423
2. 164213
3. 1693
4. 1683

1. Il a seulement dix euros
2. Il n' a que dix euros

1. beide zinnen zijn fout
2. alleen 1 is goed
3. alleen 2 is goed
4. beide zinnen zijn juist

Het duurste kado

1. Le plus cher cadeau
2. le cadeau plus cher
3. le cadeau le plus cher

ce vélo-ci et (...?....) de mon frère

1. ce
2. cet
3. celui
4. celle

dernière question

la pub

1. de kroeg
2. de pup
3. de puberteit
4. de reclame