1B 7th of May 2025

1 / 58
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundePraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 58 slides, met tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wednesday 7th of May 2025

Slide 2 - Tekstslide

What did you learn last lesson?

Slide 3 - Tekstslide

Today we are going to work in the book.

Slide 4 - Tekstslide

What is this lesson about?

Slide 5 - Tekstslide

The goals of this lesson. 

You learn:
How to write to be questions?
How to give short answers. 



Slide 6 - Tekstslide

To be questions
I am OK.
Am I OK?
Yes, I am.
No I'm not.

Slide 7 - Tekstslide

Leestekens
. = punt = full stop.
? = vraagteken = question mark.
! = uitroepteken = exclamation mark.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Link

Make exercises 1, 2, 3, 4, 5, 6
Maak de oefeningen op blz.... van het boek.
Je mag zachtjes overleggen met degene die naast je zit.
Als je vragen hebt, steek je je vinger op.
Als je klaar bent, roep je me even om het werk na te kijken. 

Slide 10 - Tekstslide

Did we achieve the goals?
What is the right question from the sentence:
We are ready with this lesson.
A. Ready we are with this lesson?
B. Are we ready with this lesson.
C. Are we ready with this lesson?
D. We are ready with this lesson.

Slide 11 - Tekstslide

a or an?
A and an both mean 'een' in Dutch.
You use a before a consonant.
(Je gebruikt a voor een medeklinker).
You use an before a vowel = a, e, o, i, u
(Je gebruikt an voor een klinker)

An elephant, an apple, an orange.
A book, a pen, a pencil, a classroom, a monkey, a zebra.

Slide 12 - Tekstslide

Exercise a or an?
a or an?
een oefening is a/an exercise?

een glas is a/an glass?

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

this, that / these, those
This book. These books. (Dit boek, deze boeken).
That book. Those books. (Dat boek, die boeken).

This en these gebruik je voor dingen die dichtbij zijn.
That en those gebruik je voor dingen die verder weg zijn.


Slide 15 - Tekstslide

Singular/ plural
(enkelvoud/meervoud)
One apple - six apples
An elephant - ten elephants
An orange - three  oranges
A small orange - three small oranges.
One pencil - fourteen pencils.

Slide 16 - Tekstslide

2.1 My things - 1
Clothes for kids:
- dress  = gymschoenen
- hoodie = een broek
- jumper = een spijkerbroek

Slide 17 - Tekstslide

2.1 My things - 2
Clothes for kids:
- trainers = gymschoenen
- pants = een broek
- jeans = een spijkerbroek
- scissors = de schaar

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Adjectives = bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

Slide 24 - Link

What will we do this lesson? 
1. We sit according to the seating map.
2. We listen to the song about body parts.
3. You make the exercise about body parts.
4. If you are ready you make the word puzzle about fruit and vegetables.
5. We check the answers of the exercise about body parts.

Slide 25 - Tekstslide

You learned the verb to have

Slide 26 - Tekstslide

Write the verb to have in your notebook.
To have
I have a mouth.
You have a mouth.
She/he/ it has a mouth.
We have mouths.
You have mouths.
They have mouths.

Slide 27 - Tekstslide

Kijk naar de afbeelding
Schrijf op de lege plekken de woorden van de lichaamsdelen in het Nederlands.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link

Slide 30 - Link

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Schrijf nu achter ieder zinnetje wat het betekent in het Nederlands.
To have                                                      hebben
I have a mouth.                                      Ik ... 
You have a mouth.                                Jij ....
She/he/ it has a mouth.                      Zij/ hij/ het
We have mouths.                                    Wij...
You have mouths.                                  Jullie...
They have mouths.                                Zij ...

Slide 33 - Tekstslide

ANTWOORD: Controleer de antwoorden in je schrift. Verbeter de fouten. 
To have                                                      hebben
I have a mouth.                                      Ik heb een mond. 
You have a mouth.                                Jij hebt een mond.
She/he/ it has a mouth.                      Zij/ hij/ het heeft een mond.
We have mouths.                                    Wij hebben monden.
You have mouths.                                  Jullie hebben monden.
They have mouths.                                Zij hebben monden.

Slide 34 - Tekstslide

Wat zijn de dagen van de week?
Schrijf in je schrift de dagen van de week op.
Schrijf de dagen in het Nederlands.
Je hebt 5 minuten om ze op te schrijven. 
Je mag zachtjes met elkaar overleggen.
Daarna kijken we de opdracht na.

Slide 35 - Tekstslide

Dagen van de week NL
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag 
Zaterdag 
Zondag

Slide 36 - Tekstslide

Wie weet al hoe je de dagen in het Engels zegt?

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Link

Zijn de doelen gehaald?
1.  Wat is woensdag in het Engels?
A. Monday
B. Wednesday
2. How many days are in a week? 
A. seven
B. five
What is the day today in English?
Write it in your notebook!

Slide 39 - Tekstslide

Body parts = lichaamsdelen
1. Schrijf je naam op het blaadje met de lichaamsdelen.
2. Schrijf in je schrift het Engelse woord over.
3. Schrijf daarachter de Nederlandse vertaling.
4. Je mag samenwerken met degene die naast je zit.
5. Je mag zachtjes overleggen.
6. Begin met de woorden die je het makkelijkst vindt.

Slide 40 - Tekstslide

Zijn de lesdoelen gehaald?
1.  I ______ (to have) a mouth. 
A. have
B. has
C. ?
2. The cat _____________ (to have) a mouth.  
A. has
B. have
C. ?

Slide 41 - Tekstslide

Happy Weekend!

Slide 42 - Tekstslide

Have a

Slide 43 - Tekstslide

Yellow = geel

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Red = rood

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Green = groen

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Blue = blauw

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide

 Orange = oranje

Slide 53 - Tekstslide

Slide 54 - Tekstslide

White = Wit

Slide 55 - Tekstslide

Slide 56 - Tekstslide

Black = zwart

Slide 57 - Tekstslide

wiskunde = maths

Slide 58 - Tekstslide