hv1p - wo 25 mei 2

Welkom terug hv1p!
Telefoon in de telefoontas? Pak je spullen!
Wat heb je nodig?

  • Je lesboek
  • + schrift
  • Pen of potlood
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom terug hv1p!
Telefoon in de telefoontas? Pak je spullen!
Wat heb je nodig?

  • Je lesboek
  • + schrift
  • Pen of potlood

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?

  • Leren over voorzetsels en bijwoorden
  • Opdrachten maken



Slide 2 - Tekstslide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze lees, weet je:

  • wat voorzetsels zijn
  • en hoe je die herkent in een zin
  • wat bijwoorden zijn
  • en hoe je deze herkent in een zin

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Het voorzetsel is meestal eenvoudig te herkennen, 
de meeste voorzetsels zijn namelijk op de puntjes in te vullen:
.... de kast
in de kast
op de kast

achter de kast
naast de kast
onder de kast

Slide 4 - Tekstslide

Voorzetsels
Maar let op! tijdens en na zijn ook voorzetsels. 
tijdens het feestje
na het feestje

Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie:
trouwen met, verliefd zijn op, etc... 

Slide 5 - Tekstslide

Zo herken je een voorzetsel
• Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord: in de speeltuin, tussen die papieren.

• Als een voorzetsel áchter een zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan: het bos in, die kant uit.

Soms ontbreekt het lidwoord: op bed, in Noorwegen, wegens drukte.

Slide 6 - Tekstslide

Het bijwoord
Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord (bw).
Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
  • plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
  • zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
  • ontkenning: niet, nooit, geenszins

Slide 7 - Tekstslide

Het bijwoord
Ook de vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer, etc... ), zijn bijwoorden:
Wanneer (bwb) / zal / de gymzaal / worden opgeknapt?

Slide 8 - Tekstslide

Het bijwoord
Als je een zin in zinsdelen verdeelt, kan het bijwoord onderdeel zijn van een zinsdeel. Een bijwoord kan iets vertellen over:
• een werkwoord: Jaap eet snel.
• een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis
• een ander bijwoord: Geert liep bijzonder hard tijdens de wedstrijd.

Slide 9 - Tekstslide

Het bijwoord
Let op: een bijwoord lijkt soms op een bijvoeglijk naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet:

Hidde kan goed (bw) pianospelen (zww).
De labyrintrenner is een goed (bn) boek (zn).

Slide 10 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Je gaat aan de slag met het werkboekje.
Lees de theorie en maak de vragen.
Hoe? Je mag zachtjes overleggen.
Hulp? Lees je boek. Lukt het niet, vraag je buur. Nog niet?
Steek je hand op.                                                                       
Tijd? 15 minuten.
Resultaat? Je leert over voorzetsels, bijwoorden en trappen van vergelijking.              Klaar? Dan ga je H5 en H6 grammatica samenvatten.                                                           


timer
20:00

Slide 11 - Tekstslide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze lees, weet je:

  • wat voorzetsels zijn
  • en hoe je die herkent in een zin
  • wat bijwoorden zijn
  • en hoe je deze herkent in een zin

Slide 12 - Tekstslide

Tijd om te lezen

We lezen een fragment

Slide 13 - Tekstslide