D&P Herhaling facilitair M3

Herhaling Facilitair DP 
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
Dienstverlening en ProductenMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 3,4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling Facilitair DP 

Slide 1 - Tekstslide

Schoonmaken
  • op het etiket staan de gebruiksvoorschriften
  • hoeveel schoonmaakmiddel heb je nodig
  • 3 categorieën schoonmaakmiddelen:
a. reinigende schoonmaakmiddelen (wasmiddel/ zeep)
b. ontsmettende schoonmaakmiddelen (schoonmaakazijn)
c. onderhoudende schoonmaakmiddelen (boenwas/meubelolie)


Slide 2 - Tekstslide

Schoonmaakmiddelen en het milieu
  • gebruik schoonmaakmiddelen
  • dit kun je zien op het etiket 
  • gevarensymbolen
 schadelijk                                              bijtend                                        milieugevaarlijk

Slide 3 - Tekstslide

Wat betekent dit pictogram?
A
Giftig
B
Ontvlambaar
C
Bijtend
D
Brandend

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent dit pictogram?
A
bijtend
B
corrosief
C
ontvlambaar
D
pijnlijk

Slide 5 - Quizvraag

Dit betekent
A
Hartaanval
B
Schadelijk voor het lichaam op lange termijn
C
Bijtend
D
Radio-actief

Slide 6 - Quizvraag

Keurmerken
Ecosert                                            Ecogarantie                  Save energy                      Europees                   Milieukeur                          Nordic
Greenlife                                                                                    and water                           Ecolabel                     Schoonmaak                     Ecolabel 
                                                                                                                                                       Schoonmaak                                                            schoonmaak

Slide 7 - Tekstslide

Het keurmerk Beter Leven zegt iets over
A
Het welzijn van de dieren waarvan de producten zijn
B
Het hok van de dieren
C
De prijs van het product t.o.v. de kwaliteit
D
De kwaliteit van het product.

Slide 8 - Quizvraag

Het keurmerk Fairtrade zegt iets over
A
dat er een eerlijke prijs is betaald voor de grondstoffen
B
dat de producten eerlijk zijn
C
dat er een handel is ontstaan waarbij de beste boer mag verkopen

Slide 9 - Quizvraag

Schoonmaakmethoden
  • droog: stofzuigen, vegen, afstoffen en raggen
  • nat:       boenen, dweilen, borstelen, wassen en lappen
  • eerst droog schoonmaken en daarna nat

Stappen bij vloer dweilen
  1. je pakt een emmer en een dweil (of zwabber)
  2. je vult de emmer met water en schoonmaakmiddel
  3. vervolgens dweil je de vloer
  4. je ruimt alles weer schoon op

Slide 10 - Tekstslide

Welk klusje heb jij afgelopen weken gedaan?

Slide 11 - Open vraag

Ergonomie en arbo
  • een onveilige of ongezonde werkplek (niet goed ingericht, niet genoeg daglicht, te koud of te warm, je werkt in een ongezonde of steeds dezelfde werkhouding
  • je kunt zelf risico's verkleinen:
  1. houd je aan de veiligheidsregels
  2. volg de aanwijzingen op die je krijgt
  3. wissel lopen, staan en zitten zoveel mogelijk af
  4. doe af en toe rek- en strekoefeningen
  • houding tijdens schoonmaken; zorg voor een goede werkhouding

Slide 12 - Tekstslide

Waarom is het belangrijk op je houding te letten?
A
Je kunt gezondheidsklachten krijgen
B
Je kunt last van verveling krijgen

Slide 13 - Quizvraag

Leg uit wat hier wordt bedoeld:

Slide 14 - Open vraag

Schoonmaakplan
In een schoonmaakplan staat:
  • wat er moet worden schoongemaakt
  • hoe vaak dat moet gebeuren
  • welke hulpmiddelen en schoonmaakmiddelen ervoor moeten worden gebruikt

Schoonmaakfrequentie (hoe vaak je iets schoonmaakt):
  • wat moet je schoonmaken; een toilet maak je vaker schoon dan een bureau
  • het soort bedrijf: keuken van een restaurant maak je vaker schoon dan keuken in een kantoor
  • hoe vaak je iets gebruikt; je gebruikt een toilet vaker dan een vergaderzaal





Slide 15 - Tekstslide

Hygienisch werken
Was je handen 
Droog je handen goed af met keukenpapier
Proef geen rauw vlees
Gebruik heet water met afwasmiddel voor het afwassen
Maak de materialen goed droog
Let op voor kruisbesmetting !

Slide 16 - Tekstslide

Risico's in een keuken

Slide 17 - Woordweb

Werkvolgorde
  • je kunt het beste van hoog naar laag werken: je begint bij het plafond en eindigt op de grond
  • je kunt het beste met droog beginnen en met nat eindigen
  • droog schoonmaken: stofzuigen, ragebol
  • nat schoonmaken: schoonmaken sanitair en ramen lappen
Werkvolgorde schoonmaken:
  1. juiste dosering schoonmaakmiddelen
  2. opruimen van de ruimte
  3. spullen opbergen/opruimen
  4. ramen lappen
  5. vensterbanken, tafels en andere oppervlakten schoonmaken
  6. stoelen schoonmaken
  7. vloer vegen
  8. vloer stofzuigen
  9. vloer dweilen
  10. hulpmiddelen schoonmaken


Slide 18 - Tekstslide

Afvalbeheer
  • belangrijk om afval te scheiden: omdat je dan kunt recyclen (om materialen te kunnen hergebruiken)
  • karton en papier (om weer nieuw papier te kunnen maken)
  • plastic (om de stof fleece te maken of voor het maken van plastic folie
  • GFT (Groente-, Fruit-, en Tuinafval) (voor het maken van compost)
  • chemisch afval (chloor, benzine maar ook batterijen) (zeer schadelijk voor het milieu)
  • glas (voor het maken van nieuw glas)
  • restafval: is afval dat overblijft na het scheiden van het andere afval

Slide 19 - Tekstslide

  • Recycling
  • stoffen opnieuw gebruiken
  • logo's voor recycling:


  • goed voor het milieu
  • Groene rolcontainer : GFT Afval
  • Grijze rolcontainer : rest afval
  • Plastic rolcontainer / plastic zakken
  • Glas moet in de glasbak
  • (Klein) chemisch afval apart inzamelen

Slide 20 - Tekstslide

Milieustraat
  • bijna alle gemeenten hebben een milieustraat; je kunt hier afval gescheiden inleveren
  • hier staan grote bakken waar je glas, restafval, tuinafval, oude huishoudelijke apparaten kunt inleveren

Evenementenmilieustraat
  • een milieustraat in het klein op een evenement
  • verschillende afvalbakken bij elkaar voor het publiek (restafval, papier en plastic)

Slide 21 - Tekstslide

Veiligheid in openbare gebouwen
  • vluchtroutes; een route waarlangs je moet vluchten als er een noodsituatie is
  • nooduitgangen (bij brand of voor ambulance)
  • ontruimingsplan (vluchtroutes, nooduitgangen en blusmiddelen)
  • pictogrammen

vluchtroute                              vluchtroute via trappen            nooduitgang

Slide 22 - Tekstslide

AED-apparaat
  • hangt in de meeste openbare ruimtes
  • je kunt hier iemand die een hartaanval krijgt mee helpen
  • het apparaat vertelt je wat je moet doen om het slachtoffer te helpen

Slide 23 - Tekstslide

Waar hangt onze AED?

Slide 24 - Open vraag

Noodverlichting
  • aanwezig als de stroom uitvalt
  • geeft de vluchtroutes  en de plaats van de nooduitgang aan
  • ook als het donker is wijst de noodverlichting de weg

Slide 25 - Tekstslide

Blusmiddelen
  • poederblussers; gebruik je bij een kleine brand
  • blandslang; gebruik je bij een grotere brand
  • blusdekens; gebruik je als iemand in brand staat of vlam in de pan te doven

Slide 26 - Tekstslide

Brandklassen
  • brand kan in verschillende brandklassen worden ingedeeld
  • brandklasse is een groep van branden die op elkaar lijken; wordt geordend op basis van de brandende stof -> de brandweer stemt het blusmiddel af op de brandklasse
  • klasse A: blusmiddel moet geschikt zijn voor het blussen van vaste stoffen (hout,papier, textiel enz)
  • klasse B: blusmiddel moet geschikt zijn voor het blussen van vloeistoffen en vloeibaar wordenden stoffen (olie, benzine, vetten enz)
  • klasse C: blusmiddel moet geschikt zijn voor het blussen van gassen (butaan, propaan en aardgas)
  • klasse D: blusmiddel moet geschikt zijn voor het blussen van brandbare metalen (magnesium, natrium, kalium etc)
  • klasse E: betreft elektrische branden; je mag niet blussen met water of schuim. Wel blussen met CO2 of poeder
  • klasse F: blusmiddel moet geschikt zijn voor het blussen van zeer hete oliën en vetten 

Slide 27 - Tekstslide

Hulpdiensten
  • bhv: bedrijfshulpverlener
  • ehbo'er: eerste hulp bij ongelukken
  • 112 bellen voor:
  1. ambulance; vervoer naar het ziekenhuis, levensreddend
  2. brandweer; bestrijding van brand, hulp bij beknellingen
  3. politie; regelen van verkeer en eerste hulp
  4. reddingsbrigade; redden van slachtoffers en eerste hulphandelingen

Slide 28 - Tekstslide

Wie is hoofd BHV bij ons?

Slide 29 - Open vraag

Beveiliging
  • risicoanalyse; deze maak je voordat je een activiteit begint: je schrijft op wat de risico's zijn en wat er fout kan gaan (leeftijd-hoeveelheid mensen-weersinvloeden)
  • beveiligingsplan; hierin schrijf je de knelpunten voor vluchtroutes, blusapparatuur en ehbo, wat zijn de veiligheidsrisico's en je geeft oplossingen aan
  • beveiligers; om te surveilleren (kijken en controleren), fouilleren (bij de ingang) -ingangscontrole of toegangscontrole
  • veiligheidszorg; je draagt zorg voor de veiligheid van de bezoekers
  • crowds (grote groep mensen)
  • crowd control; controleren/ in de gaten houden van een grote groep mensen (supporters)
  • crowd management; waar zitten de problemen in de groep, waar zijn knelpunten, hoe ga je om varen met de groep en hoe zorg je dat alles goed verloopt
  • compartimeren; je deelt de groep op in enkele groepen die aanwijzingen krijgen waar hun nooduitgang is (een stadion is ook opgebouwd uit compartimenten

Slide 30 - Tekstslide

Nood- en hulpposten
Als je een activiteit organiseert moet je ook vaak een hulppost inrichten. Als dit nodig is dan staat het in je vergunning vermeld. Dit noem je ook wel eerstehulppost of een noodhulppost.
Eisen eerstehulppost:
  • herkenbaarheid (geel vest met hulpverlener of ehbo) en zichtbaar door pictogram
  • bemensing: minimaal 2 hulpverleners met een geldig ehbo diploma
  • bereikbaarheid: gemakkelijk bereikbaar voor hulpdiensten (vaak aan het begin van het terrein)
  • post: brancard toegankelijk, vlakke vloer, goede verlichting, elektriciteitsaansluiting, watervoorziening, sanitaire voorziening (wc en douche), goede geluidsisolatie en privacy voor patiënten

Slide 31 - Tekstslide

Hoeveel mensen zitten er minimaal bij een hulppost tijdens een festival?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 32 - Quizvraag

Pictogrammen voor veiligheid en milieu
vluchtroute                                      nooduitgang via trap                                        aed                                                              brandbare stoffen
bedrijfshulpverlening
blusdeken
brandhaspel
poederblusser

Slide 33 - Tekstslide

Gevolgen voor het milieu
  • als je een activiteit organiseert moet je nadenken over de gevolgen voor het milieu (hoeveelheid afval, gevaarlijke stoffen enz)
regels:
  1. je moet afval scheiden en sorteren
  2. je moet energie besparen
  3. je let op de vorm van energieverbruik (groene energie zoals wind, zon en waterkracht)
  4. je zorgt dat je afval zoveel mogelijk recyclebaar is

  • geluidsvervuiling: er wordt teveel lawaai gemaakt waardoor er overlast voor omgeving ontstaat en voor de natuur


Slide 34 - Tekstslide

In welke bak gaat afval uit de natuur?
A
Grijs
B
Oranje
C
Groen
D
Paars

Slide 35 - Quizvraag

In kaart brengen gevolgen milieu bij een activiteit
  1. Waar kunnen de bezoekers hun afval kwijt (ingang, uitgang, bij kraam voor eten)
  2. Hoe laat je het afval door de bezoekers sorteren? (je doet het zelf of laat de bezoekers afval scheiden
  3. Waar is de plaats van de mobiele toiletten (ingang, uitgang, aan de rand vh terrein)
  4. Draai je muziek? Hoeveel geluidsoverlast is er? (overleg met de gemeente hoeveel geluid en lawaai maximaal gemaakt mag worden)
  5. Waar houd je je activiteteit? (binnen, buiten -> hoeveel overlast veroorzaak je voor de natuur)
  6. Hoeveel energie gebruik je bij je activiteit (geen of veel -> zoveel mogelijk milieuvriendelijk)

Slide 36 - Tekstslide

Goed voor het milieu
Je zorgt bij een activiteit dat je geen milieuvervuiling veroorzaakt: dit is de vervuiling van het milieu door de mens (luchtvervuiling, watervervuiling en grondvervuiling).

Slide 37 - Tekstslide

hoe heet het als afval op de grond blijft liggen?
A
milieu vervuiling
B
een slechte gewoonte
C
rommel
D
zwerf afval

Slide 38 - Quizvraag

Recepten omrekenen
Bij het omrekenen van recepten neem je de volgende  stappen:  
1. Je gebruikt het originele recept, hierin staat het aantal personen / hapjes van het recept.  
2. Je maakt een tussenstap: Je bepaalt de hoeveelheid voor 1 persoon.   
3. Je rekent dit om naar het gewenste recept: het aantal hapjes wat je wilt maken.  
4. Noteer alle ingrediënten en de hoeveelheden in de kolom van het originele recept.   
5. Noteer het aantal personen/hapjes van het originele recept. 
6. Noteer het aantal personen/hapjes van het gewenste recept. 
7. Deel de ingrediënten door het aantal personen van het originele recept (Je mag hierbij afronden, zodat je mooie ronde hoeveelheden krijgt. Bijvoorbeeld: 11,67 lente uitjes: hier mag je 12 lente uitjes van maken)
8. Vermenigvuldig ze direct met het aantal personen van het gewenste recept. Schrijf de nieuwe hoeveelheden op in de kolom: gewenste recept. 

Bekijk het voorbeeld op de werkkaart Recepten omrekenen

Slide 39 - Tekstslide

Hoeveel melk heb je nodig voor 10 personen?

Slide 40 - Open vraag

maak nu de oefentoets op de ELO

Slide 41 - Tekstslide