Een voorzetsel geeft plaats, tijd, reden/oorzaak of richting aan.
Plaats: aan het water, bij de bushalte, op zolder
Tijd: na de vakantie, tijdens de wandeling, gedurende dit uur
Reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes
Richting: Naar mijn oma
Voorzetsels kun je ook 'kastwoorden' noemen.