TopTaal A0A1 30 november

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- huiswerk nakijken

- de woorden van 9.1 oefenen

- Wat is het onderwerp van de zin

- voornaamwoorden oefenen

- Starten met thema 9, deel 2

- Invuloefening

De woorden van 9.1

................... moeten hun hand uitsteken als ze de hoek omgaan.

1. Rijden
2. Fietsers
3. Voorzichtig
4. Het vliegtuig

Je kan veilig ...................... bij het stoplicht.

1. oversteken
2. ondertussen
3. zomaar
4. meest

Ik ga .................... met de trein dan met de auto.

1. liefst
2. liever
3. graag
4. niet

................... .................... voor de grote vrachtwagens!

1. Uitkijken zomaar
2. Uit kijk
3. Kijk uit
4. De brommer

De ...................... voor fietsers is hier goed omdat er veel fietspaden zijn.

1. meest
2. boot
3. brommer
4. veiligheid

Ik wil wel fietsen, maar ik ................. het niet in de stad.

1. durft
2. druf
3. durf
4. durv

Wie is er .................... voor spinnen?

1. zomaar
2. voorzichtig
3. meest
4. bang

Ik voel me niet ....................... in het drukke verkeer.

1. veilig
2. rijden
3. voorzichtig
4. gevaar

Er is een ernstig .................... gebeurd op de snelweg.

1. bang
2. gevaar
3. gevaarlijk
4. ongeluk

De docent legt de grammatica uit, en ................... zit de leerling naar zijn telefoon te kijken.

1. veilig
2. ondertussen
3. veilig
4. uitkijken

Dit is een ..................... kruispunt. Er gebeuren veel ongelukken.

1. gevaar
2. ongeluk
3. gevaarlijk
4. veilig

Voornaamwoorden

U heeft een mooi huis. Het mooie huis is van ....................

De hond is van jou. Het is ..................... hond.

Wij waarschuwen jou en jouw vrienden. Wij waarschuwen ....................

Het oude boek is van hem. Het is ..................... oude boek.

Wil je mijn favoriete muziek draaien? ........................ vind deze muziek erg mooi.

De vriend van Johanna is nergens te vinden. Johanna zoekt ...................

De fietsen zijn van .................... Het zijn hun fietsen.

Bianca heeft lang haar. Nu heeft ze .................. haar opgestoken.

Ik vind de tas van jou heel bijzonder. Iedereen vindt ...................... tas mooi.

Maarten heeft ruzie met Sven. Maarten slaat ..................

Vul het goede voorzetsel in

Lynn kijkt .................... de mooie kleren in de etalage.

Wie houdt er niet .................. koffie?

We praten iedere dag .................... het weer.

Papa en mama zijn niet boos .................. hun dochter.

Je kan stoppen ...................... werken als je 67 jaar bent.

Barbara lijkt helemaal niet ..................... haar zus.

Wanneer kunnen we beginnen ....................... de wedstrijd?

Ik kan altijd ....................... mijn vriendin rekenen.

Heb je een vraag? Stuur dan een bericht ..................... de docent.

Je kan appels niet .................. peren vergelijken.

Scheidbare werkwoorden

Monica ruimt de kamer op.

Jij moet je moeder opbellen!

Wij pakken de cadeautjes in.

De kinderen letten helemaal niet op.

Robert steekt de straat over bij het zebrapad.

We ............... bij het Leidseplein ..............

1. stappen, uit
2. stapt, uit
3. uit, stapt
4. uit, stappen

................. jij de buren ook ................?

1. uit, nodigt
2. uit, nodigen
3. nodig, uit
4. nodigen, uit

De jongen ............... voor een oude man ...............

1. staan, op
2. sta, op
3. staat, op
4. op, staan

Mijn opa ................ de pillen elke avond ....................

1. nemen, in
2. neemt, in
3. in, neemt
4. in, nemen