Woordsoorten herhaling H.1-mavo2

Wat gaan we doen?



Voorkennis

Wat weten jullie nog van de verschillende woordsoorten?


 (zie overzicht en PP op blz.31 boek NN

    2vmbo-gt) 











1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?



Voorkennis

Wat weten jullie nog van de verschillende woordsoorten?


 (zie overzicht en PP op blz.31 boek NN

    2vmbo-gt) 











Slide 1 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord=
is een woord voor een mens, dier, plant of ding:
kleuter, ooievaar, zonnebloem, tafel, woensdag, mei
Een naam is ook een zelfstandig naamwoord:
Robin, Amsterdam

Slide 2 - Tekstslide

lidwoord=
in het Nederlands bestaan er drie lidwoorden: de bepaalde lidwoorden de en het en het onbepaald lidwoord een.
Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord of voor woorden die als zelfstandig naamwoord gebruikt worden zoals een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord. 

Slide 3 - Tekstslide

werkwoord=
zegt wat iets of iemand doet of overkomt:
lachen, vervelen

Slide 4 - Tekstslide

Splitsbaar werkwoord=
moet je splitsen als ze pv zijn:
 opeten – eet ... op;
weggooien – gooi ... weg

Slide 5 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord=
vertelt iets over een zelfstandig naamwoord:
mooie, groot
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord =
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is.
De woorden eindigen bijna altijd op -en. Maar soms ook niet:
een plastic tas
een suéde tas
een aluminium buis
een nylon tent

Slide 6 - Tekstslide

Vragende voornaamwoorden
Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke, wat voor (een).
staat meestal aan het begin van een vraag

Slide 7 - Tekstslide

Let op: Vragende voornaamwoorden verwijzen altijd naar iets of iemand

Let dus op bij vraagwoorden als ‘waarom’, ‘hoe’, ‘wanneer’, ‘waarin’…dat soort vraagwoorden verwijzen (vragen) NIET naar dingen of mensen, maar naar redenen, hoedanigheden, tijden, plaatsen…dat soort vraagwoorden zijn bijwoorden.

Slide 8 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord=
Een aanwijzend voornaamwoord wijst altijd iets of iemand aan. Een aanwijzend voornaamwoord staat altijd vóór datgene wat het aanwijst. 
Voorbeelden van mogelijke aanwijzende voornaamwoorden zijn: 'die', 'dat', 'dit', 'deze', 'degene', 'diegene', 'datgene', 'zulk', 'zulke', 'zulken', 'zo'n'.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Even checken.

Wie vertelt mij in het kort, wat er zojuist is verteld?

Geen vingers! Ik geef de beurt aan ......................................

Slide 11 - Tekstslide

Nu zelfstandig aan de slag



Bespreken opdrachten en evaluatie van de les






Wat nu?

Voordat  je de opdrachten gaat maken, lees je eerst zelfstandig de theorie/overzicht op  blz. 31 goed door.


Maken opdr. 1 t/m 5

blz. 31-32




Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 13 - Tekstslide

Heel is een bijwoord, dat hoort bij het bijvoeglijk naamwoord aardig.

Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Dat wil zeggen: ze geven daar meer informatie over. 

Slide 14 - Tekstslide

Soms staan vragende voornaamwoorden midden in een (samengestelde) zin. 
Je kunt er dan wel altijd een vraagzin van maken waarbij het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan

Voorbeelden: Weet jij wie die taart heeft gebakken? 
(Wie heeft die taart gebakken?) / 

Kan hij je vertellen wat voor boeken je mee moet nemen? (Wat voor boeken moet je meenemen?)



Slide 15 - Tekstslide