6.3 woordsoorten

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 4

6.2 grammatica

Woordsoorten

Leerdoelen

In deze paragraaf leer je:

- de woordsoorten benoemen

Lidwoord (lw)

De, het, een​

​

- Staat nooit alleen

- Staat voor een ZN

Zelfstandig naamwoord (zn)

Woorden voor mensen, dieren, dingen, planten en namen 

Voorbeeld: stoel

- Je kunt er een LW voor zetten​                                       de stoel

- Je kunt het in het meervoud zetten.​                          stoelen

- Je kunt er een verkleinwoord van maken.               stoeltje

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Zegt iets over een ZN​

Staat meestal voor een ZN​

​

​​

Werkwoord (ww)

‘doe woorden’​

ZWW? HWW?

- 1 ww?             ZWW ​of KWW

- 2 ww?            PV  HWW​

                            andere werkwoord          ZWW​ of KWW

- 3 of meer ww? PV         HWW​

                                   belangrijkste werkwoord          ZWW of KWW

                                  overige werkwoord            HWW

Voorzetsels (vz)

‘Kastwoorden’ ​

Je kunt ze voor de kast of voor de vakantie zetten.​

Wij gaan op vakantie.​

Ik zit achter de kast

Telwoord (tw)

Geeft een hoeveelheid of volgorde aan.​​​

Hoofdtelwoord (htw)​
Twee, honderd, veel, weinig​

​Rangtelwoord (rtw)​

Eerste, tiende, zoveelste​

Persoonlijk voornaamwoord (psv)

Vervangt een zelfstandig naamwoord​

​ 

Paula fietst hard naar school, zij is te laat.​

Voorbeelden: ik, jij, u, hij, zij, wij​ 

Bezittelijk voornaamwoord (bvz)

‘Bezit’​

Geeft aan van wie iets is​

Staat altijd voor een ZN​

Dit is mijn boek​

Dat is jouw fiets​

​

Aanwijzend voornaamwoord (av)

Wijst iets of iemand aan

Deze, die, dit, dat, zo'n, zulke

Wederkerend voornaamwoord (wkv)

Ik heb dit bij me

Jij hebt dat bij je, u heeft dat u/zich

Hij/zij heeft het bij zich

Wij hebben het bij ons

Jullie hebben die bij je

Zij hebben alles bij zich

Vragend voornaamwoord (vrv)

Vraagt naar iets of iemand.

Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Voegwoord 

Samengestelde zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord.

Voorbeelden: want, omdat, en, of, terwijl

GERRIT gaat morgen naar een concert van zijn favoriete band.

1. ZN
2. BN
3. PSV
4. BZV

Gerrit GAAT morgen naar een concert van zijn favoriete band.

1. ZWW
2. KWW
3. HWW

Gerrit gaat morgen NAAR een concert van zijn favoriete band.

1. AV
2. WKV
3. VW
4. VZ

Gerrit gaat morgen naar een CONCERT van zijn favoriete band.

1. ZN
2. BN
3. PSV
4. BZV

Gerrit gaat morgen naar een concert VAN zijn favoriete band.

1. HTW
2. RTW
3. VZ
4. VW

Gerrit gaat morgen naar een concert van ZIJN favoriete band.

1. KWW
2. HWW
3. BZV
4. PSV

Gerrit gaat morgen naar een concert van zijn FAVORIETE band.

1. ZN
2. BN
3. VZ
4. WKV

NADAT de lift stopte op de vierde verdieping, ging hij door naar de zesde verdieping.

1. VZ
2. VW
3. AV
4. HWT

Nadat de lift stopte op de VIERDE verdieping, ging hij door naar de zesde verdieping.

1. HTW
2. RTW

Nadat de lift stopte op de vierde verdieping, ging HIJ door naar de zesde verdieping.

1. ZN
2. BN
3. PSV
4. BZV

Nadat de lift stopte op de vierde verdieping, ging hij door NAAR de zesde verdieping.

1. AV
2. VZ
3. VW
4. HTW

Maken (werkboek)

6.3 opdracht 1

Deel 2

Vorige les

- alle woordsoorten herhaald.

- begin gemaakt aan opdr. 1

Leerdoel

Aan het eind van de les:

- ken je het verschil tussen een zww, kww en hww;

- weet je wat een vz is;

- weet je wat een vw is.

Maken

6.3: opdr. 3, 4, 6 en 7