Havo 4 tijdvak 1 t/m 4

Havo 4 - tijdvak 1 t/m 4 herhaling
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Havo 4 - tijdvak 1 t/m 4 herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer tijdvak 1?
A
Vanaf het jaar 0
B
Tot 3.000 voor Christus
C
10.000-5.000 voor Christus
D
1500-1600

Slide 2 - Quizvraag

Wanneer stopt de prehistorie in Nederland?
A
3.000 voor Christus
B
Wanneer de Romeinen hier komen
C
Jaar 0
D
123 na Christus

Slide 3 - Quizvraag

Wat is geen kenmerk van de jagers en verzamelaars?
A
Nomadisch bestaan
B
Gebruik van vuur
C
Gebruik van steen
D
Bouwen van huizen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de landbouwrevolutie?
A
Een lange verandering die ervoor zorgde dat de mensen beter hun land konden bewerken.
B
Een korte verandering die ervoor zorgde dat de mensen boer werden.
C
Een lange verandering die ervoor zorgde dat de mensen boer werden.
D
Een korte verandering die ervoor zorgde dat mensen van steen gereedschappen konden maken

Slide 5 - Quizvraag

Waarom is de landbouwrevolutie geen echte revolutie.
A
Omdat elders in de wereld nomaden bleven bestaan.
B
Omdat het over landbouw gaat en niet over politiek.
C
Revoluties vonden alleen plaats in de 18e eeuw.
D
De overstap naar sedentair bestaan duurde duizenden jaren.

Slide 6 - Quizvraag

Noem 3 kenmerken van een vroegstedelijke gemeenschap

Slide 7 - Open vraag

Wanneer tijdvak 2, Grieken en Romeinen?
A
3000 v.Chr. tot 500 n.Chr
B
3000 v.Chr. tot 100 n.Chr
C
100 v. Chr tot het jaar 0
D
Prehistorie - 1500

Slide 8 - Quizvraag

Weet je het nog? Wat is de Griekse benaming voor een stadstaat.
A
polis
B
demos
C
aristocratie
D
ostracisme

Slide 9 - Quizvraag

Welk KA hoort bij deze afbeelding?

A. De Griekse wetenschap en politiek
B. De klassieke vormentaal
C. De groei van het Romeinse imperium
D De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 10 - Quizvraag

Welk begrip hoort bij deze afbeelding?

A
Ontwikkeling van wetenschappelijk denken
B
Imperium Romanum
C
Volksverhuizingen
D
Investituurstrijd

Slide 11 - Quizvraag

Het geloof in 1 god, noemen we ....

Slide 12 - Open vraag

Tijdvak 3...
A
500-1500
B
100-500
C
500-2022
D
500-1000

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin klopt? Van oudheid naar middeleeuwen was een overgang....
A
van agrarisch urbaan naar agrarisch
B
van agrarisch naar agrarisch urbaan
C
van agrarisch naar ubaan
D
van urbaan naar agrarisch

Slide 14 - Quizvraag

Missionaris Bonifatius bekeert mensen tot Christendom in NL: bij welk KA hoort hij?
A
Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
B
verspreiding van het christendom in geheel Europa
C
het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
D
het ontstaan en verspreiden van Islam

Slide 15 - Quizvraag

In tijdvak 4 was er een overgang...
A
van agrarisch urbaan naar agrarisch
B
van zelfvoorzienend naar urbaan
C
van argrarisch naar agrarisch urbaan
D
van agrarisch urbaan naar urbaan

Slide 16 - Quizvraag

Noem een kenmerkend aspect uit tijdvak 4...

Slide 17 - Open vraag

Naast de islam, bestonden al 2 monotheïstische godsdiensten. Welke waren dit?

Slide 18 - Open vraag

Het feodalisme was een politiek systeem. Wat was het hofstelsel?
A
een cultureel systeem
B
een sociaal systeem
C
een godsdienstig systeem
D
een economisch systeem

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer tijdvak 4?
A
500-1500
B
1000-1500
C
200-1000
D
1500-2000

Slide 20 - Quizvraag

Wat was de inzet van de investituurstrijd?
A
De vraag wie er de macht had over het Duitse Rijk
B
De vraag wie zich pontifex maximus mocht noemen
C
De vraag wie er bisschoppen mocht benoemen
D
De vraag wie de hoogste macht had binnen de kerk

Slide 21 - Quizvraag

Twee uitspraken:
1. Het feodalisme hoort meer bij de Vroege Middeleeuwen (500-1000) dan bij de Late Middeleeuwen (1000-1500).

2. Door de invoering van staatsvorming en centralisatie wordt de macht van de koning in de Late Middeleeuwen alsmaar zwakker.
A
Alleen uitspraak 1 is juist
B
Alleen uitspraak 2 is juist
C
Beide uitspraken zijn juist
D
Beide uitspraken zijn onjuist

Slide 22 - Quizvraag