B. Ruilen over de tijd: intertemporele ruil

afschrijvingen
A
zijn stroomgrootheden
B
vergroten de (bruto)winst
C
zijn voorraadgrootheden
D
leiden in de toekomst tot uitgaven
1 / 34
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

afschrijvingen
A
zijn stroomgrootheden
B
vergroten de (bruto)winst
C
zijn voorraadgrootheden
D
leiden in de toekomst tot uitgaven

Slide 1 - Quizvraag

lenen of sparen?
A
lenen zorgt voor rente in de toekomst
B
sparen schuift schuift consumptie naar achteren
C
sparen haalt consumptie naar voren
D
lenen gaat ten koste van consumptie in de toekomst

Slide 2 - Quizvraag

Op 1 januari 2016 heeft Mara €20.000 op een spaarrekening staan. Ze ontvangt 2% rente per jaar.
De inflatie:
2016 3%
2017 5%
2018 4%
Bereken met hoeveel % het reele spaarbedrag in drie jaar is veranderd.

Slide 3 - Open vraag

Twee stellingen:
I. De rente die over leningen nog betaald moet worden heeft niet met geldillusie te maken
II. De nominale en reële waarde van geld hebben met geldillusie te maken
A
Beide stellingen zijn juist
B
Beide stellingen zijn onjuist
C
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
D
Stelling II is juist, stelling I is onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel rente na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 5 - Quizvraag

Het inflatierisico speelt bij:
A
Leningen zonder vaste rente
B
Leningen met een vaste rente
C
Alle leningen
D
Geen enkele lening

Slide 6 - Quizvraag

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
afschrijving

Slide 7 - Quizvraag

Geld lenen kost geld!
Hoe noem je deze kosten?
A
Leenkosten
B
Kredietkosten
C
Rente
D
Aflossing

Slide 8 - Quizvraag

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Als de rente wordt verlaagd dan:
A
Sparen de mensen meer
B
lenen de mensen meer
C
wordt het geld minder waard
D
wordt het geld meer waard

Slide 10 - Quizvraag

Wie bepaalt de hoogte van de rente?
A
De Nederlandsche Bank
B
De Europese Centrale bank
C
vraag en aanbod van geld
D
de Nederlandse Overheid

Slide 11 - Quizvraag

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
Sparen voor de rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander

Slide 12 - Quizvraag

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
Sparen voor de rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander

Slide 13 - Quizvraag

Wat is geen reden om te lenen?
A
Aanschaf consumptiegoed
B
Aanschaf woning
C
Opvangen van onverwachts geldtekort (calamiteiten)
D
Lenen om te sparen, zodat je rente ontvangt.

Slide 14 - Quizvraag

Het inflatierisico speelt bij:
A
Leningen zonder vaste rente
B
Leningen met een vaste rente
C
Alle leningen
D
Geen enkele lening

Slide 15 - Quizvraag

Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.

Slide 16 - Quizvraag

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
reële loonsverhoging
B
prijscompensatie

Slide 17 - Quizvraag

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 19 - Quizvraag

Wat komt beter uit voor schuldenaars (degenen die hebben geleend)?
A
Een lage inflatie
B
Een hoge inflatie
C
Maakt niet uit

Slide 20 - Quizvraag

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 21 - Quizvraag

Als er inflatie(stijgend prijspeil) is wat zal er dan met de budgetlijn gebeuren?
A
Verschuift naar links
B
Verschuift naar rechts
C
Blijft gelijk

Slide 22 - Quizvraag

Welke uitspraken zijn juist?
A
De reële economische groei is de nominale economische groei gecorrigeerd voor inflatie
B
Bij een positieve reële economische groei stijgt het aantal geproduceerde goederen en diensten
C
De reële groei is altijd hoger dan de nominale groei
D
De reële groei is altijd lager dan de nominale groei

Slide 23 - Quizvraag

Welke uitspraken zijn juist?
A
De reële economische groei is de nominale economische groei gecorrigeerd voor inflatie
B
Bij een positieve reële economische groei stijgt het aantal geproduceerde goederen en diensten
C
De reële groei is altijd hoger dan de nominale groei
D
De reële groei is altijd lager dan de nominale groei

Slide 24 - Quizvraag

Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Een reden voor het ontstaan van inflatie is een daling van de maatschappelijke geldhoeveelheid
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quizvraag

Banken mogen geld lenen van de ECB
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quizvraag

De inflatie in Nederland wordt berekend door de banken
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Bij deflatie neemt de vraag naar goederen en diensten af
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quizvraag

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Als de rente stijgt dan:
A
stijgt aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt vraag van geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.

Slide 32 - Quizvraag

Gijs heeft in 2015 een nettoloon van € 1.120. In 2016 stijgt zijn nettoloon naar € 1.150.
In 2016 stijgt het CPI van 109,8 (2015) naar 111,0.

Bereken met hoeveel procent het reële nettoloon van Gijs is gestegen in 2016 ten opzichte van 2015.
Afronden op 2 decimalen en bij een daling een - .

Slide 33 - Open vraag

In 2010 stijgt het CPI van 109,8 (2009) naar 111,0.

Bereken hoeveel procent de (reële) geldontwaarding is in 2010 ten opzichte van 2009.
Afronden in 2 decimalen en bij een daling een - .

Slide 34 - Open vraag