module 4 hoofdstuk 1

Lesdoelen
Aan het einde van deze les weet je wat intertemporele substitutie is, de individuele en algemene prijs van tijd is, rente op rente uitrekenen, de rol van de ECB uitleggen. Aan het einde van deze les kun je het cpi berekenen (consumentenprijsindex) en reële rente uitrekenen.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Aan het einde van deze les weet je wat intertemporele substitutie is, de individuele en algemene prijs van tijd is, rente op rente uitrekenen, de rol van de ECB uitleggen. Aan het einde van deze les kun je het cpi berekenen (consumentenprijsindex) en reële rente uitrekenen.

Slide 1 - Tekstslide

Prijs van tijd
- Individuele prijs van tijd, voor iedereen anders, waar kies je op dat moment voor?
- Algemene prijs van tijd, voor iedereen gelijk, iedereen ontvangt hetzelfde percentage rente. 
Steeds afweging maken, sparen of lenen? 

Slide 2 - Tekstslide

Lenen vs. sparen
Mensen sparen als wat het oplevert meer is dan wat ze ervoor moeten opgeven. M.a.w. als de algemene prijs van tijd (rente) groter is dan hun individuele prijs van tijd (geduld). 
Dat kan voor iedereen verschillend zijn. 
Mensen lenen als hun individuele prijs van tijd (geduld) hoger is dan de algemene prijs van tijd (rente).

Slide 3 - Tekstslide

Intertemporele substitutie
Lenen is het vervroegen van consumptie en sparen is het uitstellen van consumptie. 

Dit noemen we intertemporele substitutie, d.w.z. ruilen over de tijd.

Slide 4 - Tekstslide

Samengestelde rente ('rente op rente')

Nieuw saldo = spaartegoed x (groeifactor)


waarbij geldt:

- groeifactor = 1 + (rentepercentage : 100)

n = aantal jaren




Slide 5 - Tekstslide

samengestelde rente met groeifactor
Er staat €500 op de spaarrekening, tegen 4% rente
Groeifactor = 1 + (rente% / 100) = 1,04

  • rente 1e jaar → €500 x (1,04)^1   = €520,00
  • rente 2e jaar → €500 x (1,04)^2 = €540,80 
  • rente 3e jaar → €500 x (1,04)^3 = €562,43 
  • etc. 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Inflatie

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Maatschappelijke geldhoeveelheid
 De maatschappelijke geldhoeveelheid kun je verdelen in:

1. Chartale geldhoeveelheid
2. Girale geldhoeveelheid


Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

ECB beïnvloed de rente

Slide 12 - Tekstslide

De ECB bepaalt de rente en probeert hiermee de inflatie rond de 2% te houden.


Als rente stijgt, zal lenen door consumenten en bedrijven minder aantrekkelijk worden en sparen aantrekkelijker.

Het publiek (consumenten en bedrijven) heeft dus minder geld in handen dus daalt de maatschappelijke geldhoeveelheid. Inflatie neemt af. 


Slide 13 - Tekstslide

Als rente daalt, zal lenen door consumenten en bedrijven aantrekkelijker worden en sparen minder aantrekkelijker.
Het publiek (consumenten en bedrijven) heeft dus meer geld in handen dus stijgt de monetaire geldhoeveelheid. De inflatie zal toenemen.

Slide 14 - Tekstslide

0

Slide 15 - Video

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Bereken het CPI van 2019

Slide 18 - Tekstslide

Rendement
- Rendement = investeringsopbrengst / investering x 100% 
- Nominaal rendement (zonder inflatie correctie)
- Reëel rendement (met inflatie correctie) 

Formule: 
RIC = NIC / PIC x 100 

Slide 19 - Tekstslide

Formule omschrijven
  • Ric = Nic/Pic x 100 is een lineaire formule
  • Ezelsbruggetje: 3 = 6/2

Dan geldt ook 
Ric * Pic = Nic immers 3 * 2 = 6
en NIC / RIC = PIC immer 6 / 2 = 3

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeeld
Iemand krijgt 3,3% rente op zijn rekening. Het cpi bedraagt 2,1%. Wat bedraagt het reële rendement?
Ric= nic/picx100
103,3/102,1x100=101,08
Het spaargeld is reëel gezien met 1,08% toegenomen.

Slide 21 - Tekstslide

Onder welk percentage moet de inflatie zijn volgens het monetaire beleid van de ECB?
A
5%
B
2%
C
3%
D
1%

Slide 22 - Quizvraag

De ECB streeft naar een inflatie van ongeveer 2%. Wat zal de ECB doen wanneer de inflatie te laag wordt?
A
Rente verlagen
B
Rente verhogen
C
Wachten tot dat het vanzelf weer beter gaat
D
Minder geld in omloop brengen

Slide 23 - Quizvraag

Bereken de indexcijfers
van jaar 2012 t/m 2016.
Het basisjaar is 2013.
A
97 - 100 - 99 - 101 - 105
B
103 - 100- 102 - 105 - 106
C
97% - 100% - 99% - 101% - 105%
D
(-3%) - (0%) - (-1%) - (+1%) - (+5%)

Slide 24 - Quizvraag

Waar houden we bij het reëel rendement rekening mee en bij het nominale rendement niet?
A
De rente
B
Inflatie
C
De koersstijging van aandelen.
D
De kosten van het beleggen.

Slide 25 - Quizvraag

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 27 - Quizvraag

Waar staan de letters CPI voor?
timer
0:30
A
Consumenten Prijs Indexcijfer
B
Consumenten Product Informatie
C
Centrale Prijs Inspectie
D
Collectieve Prijs Introductie

Slide 28 - Quizvraag

De formule voor het berekenen van het reële rendement is:
A
RIC = NIC x PIC / 100
B
RIC = NIC / PIC x 100
C
RIC = PIC / NIC x 100

Slide 29 - Quizvraag

Iemand krijgt nominaal 4,2% rente op zijn spaarrekening. De inflatie bedraagt 2,4%. Wat is zijn reeële rendement?

Slide 30 - Open vraag

Lesdoelen
Aan het einde van deze les weet je wat intertemporele substitutie is, de individuele en algemene prijs van tijd is, rente op rente uitrekenen, de rol van de ECB uitleggen. Aan het einde van deze les kun je het cpi berekenen (consumentenprijsindex) en reële rente uitrekenen.

Slide 31 - Tekstslide

In welke mate is het lesdoel behaald?
A
20%
B
40%
C
60%
D
80%

Slide 32 - Quizvraag

Zijn er nog vragen en/of onduidelijkheden?

Slide 33 - Open vraag

Huiswerk
Digitaal maken vraag 12 t/m 39 hoofdstuk 1 module 4.

Slide 34 - Tekstslide

0

Slide 35 - Video

0

Slide 36 - Video

0

Slide 37 - Video

0

Slide 38 - Video