Herhaling maatschappijleer H1 t/m H9 2025

Herhaling maatschappijleer H1 t/m H9
1 / 96
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerSpeciaal OnderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 96 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Herhaling maatschappijleer H1 t/m H9

Slide 1 - Tekstslide

WAT IS MAATSCHAPPIJLEER 
JONGEREN

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een goed voorbeeld van samenleven in het klein?
A
De maatschappij.
B
Sociale media.
C
Het gezin.
D
Nederland.

Slide 3 - Quizvraag

Welke stelling is juist?

1.Jouw sociale omgeving wordt gevormd door mensen die je kent en met wie je dingen samen doet.

2.Maatschappij is een ander woord voor sociale omgeving.
A
Alleen stelling 1 is juist.
B
Alleen stelling 2 is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 4 - Quizvraag


Welke uitspraak over gedragsregels is juist?
A
Alle gedragsregels worden bepaald door politici.
B
Gedragsregels pas je vaak automatisch toe.
C
Gedragsregels zijn altijd voor iedereen hetzelfde.
D
Als je een gedragsregel overtreedt, ben je ook altijd voor de wet strafbaar.

Slide 5 - Quizvraag

Het leren van dingen heeft het meeste te maken met de …………… die we hebben.
Om welke bindingen gaat het hier?
A
gevoelsbindingen.
B
economische bindingen.
C
kennisbindingen.
D
politieke bindingen.

Slide 6 - Quizvraag

Jongeren worden in hun ontwikkeling op verschillende manieren beïnvloed. Eén daarvan heet identificatie. Wat wordt bedoeld met identificatie?

A
Dat jongeren hun gedag aanpassen als ze door hun omgeving worden beloond.
B
Dat jongeren hun gedrag aanpassen, omdat ze bepaalde kenmerken van zichzelf herkennen bij anderen.
C
Dat jongeren onafhankelijk willen zijn en zich juist niet laten beïnvloeden door hun omgeving.
D
Dat jongeren zich in de puberteit willen afzetten tegen het gedrag van hun ouders

Slide 7 - Quizvraag

Welke binding heb je niet met je ouders?
A
kennisbinding
B
gevoelsbinding
C
economische binding
D
politieke binding

Slide 8 - Quizvraag


Waarden zijn:
A
oplossingen die in het belang zijn van veel mensen.
B
principes die mensen belangrijk vinden in het leven.
C
de belangen die mensen bij een kwestie hebben.
D
alle ongeschreven regels bij elkaar.

Slide 9 - Quizvraag

Welke zinnen over normen en regels zijn juist?

1.Gedragsregels bestaan uit ongeschreven regels.
2.Regels die in de wet staan, gelden voor iedereen.
3.Eerlijkheid is een voorbeeld van een norm.
4.Wetsregels zijn voorbeelden van waarden.
A
1 en 2
B
1 en 4
C
2 en 3
D
3 en 4

Slide 10 - Quizvraag


Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1.Normen horen bij bepaalde waarden.
2.Vriendschap is een voorbeeld van een norm.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 11 - Quizvraag

geef de definitie van het woord: belang

Slide 12 - Open vraag

waar denk je aan bij het begrip:
macht?

Slide 13 - Woordweb


Een leraar maakt gebruik van het
machtsmiddel ……….. als hij aan leerlingen
strafwerk geeft.
Welk woord is weggelaten?
A
functie
B
status
C
kennis
D
overtuigingskracht

Slide 14 - Quizvraag

Zijn de uitspraken juist of onjuist?

1.Een politicus als Geert Wilders maakt gebruik van het machtsmiddel overtuigingskracht om kiezers te trekken.
2.Kiezers hebben ook macht, namelijk hun aantal.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 15 - Quizvraag

geef de definitie van het begrip:
burgerschap

Slide 16 - Open vraag

Een maatschappelijk probleem heeft altijd 4 kenmerken. Noem ze:

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

welk maatschappelijk probleem werd net getoond?

Slide 19 - Open vraag

Waar denk je aan bij het begrip:
kritisch denken?

Slide 20 - Woordweb

Wat is de eerste vraag die ik mij stel bij kritisch nadenken?
A
welke informatie is betrouwbaar?
B
ik denk goed na over mijn eigen mening
C
van welke kanten kan ik dit onderwerp allemaal bekijken?
D
ik verzamel zo min mogelijk informatie

Slide 21 - Quizvraag

Welk gedrag van de mens is aangeboren?
A
Mensen durven niet naakt over straat te lopen, ook al is het heel erg warm.
B
Een baby huilt, want hij heeft een vieze luier.
C
Een meisje huilt, omdat ze niet met de jongens mee mag voetballen.
D
Een jongen krijgt tranen in zijn ogen als hij hoort dat hij een onvoldoende heeft.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is onjuist?
A
Gedrag is voornamelijk aangeboren.
B
Gedrag, van ‘bekende’ mensen, wordt makkelijk overgenomen.
C
Het aanleren van waarden maakt deel uit van het socialisatieproces.
D
Socialisatie is iets wat je hele leven gebeurt.

Slide 23 - Quizvraag


Hoe heeft dit
jochie geleerd?
A
door imitatie
B
door aanwijzingen
C
door ervaringen
D
door experimenteren

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het beste voorbeeld van een generatieconflict?
A
Daan en Bas zijn broers, maar ze hebben heel vaak ruzie over wat goede muziek is.
B
Rory zegt tegen zijn buurjongen Samir dat hij het belachelijk vindt dat hij elke dag naar de moskee gaat.
C
Bart heeft ruzie met zijn moeder omdat zij vindt dat hij te veel tijd besteedt aan computerspelletjes.
D
Klasgenoten Meral en Silas sturen elkaar haatmails.

Slide 25 - Quizvraag


Bij sociale controle:
A
letten mensen op hoe jij je gedraagt.
B
controleren mensen elkaars waarden.
C
verdedigt iedereen zijn belangen.
D
leer je aangeboren eigenschappen af.

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1.Nature-aanhangers leggen de nadruk op het aanleren en afleren van zaken.
2.Volgens nurture-aanhangers is agressie vooral een aangeboren eigenschap.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.

Slide 28 - Quizvraag

Het aanleren van normen, waarden en gewoonten die bij jouw groep of samenleving heet ...
A
internaliseren
B
imitatie
C
socialisatie

Slide 29 - Quizvraag

Socialisatie gebeurt op verschillende manieren, namelijk:

Slide 30 - Open vraag

kan je uitleggen waarom mensen tot een subcultuur willen behoren?

Slide 31 - Open vraag

Als normen en waarden een vanzelfsprekend gedeelte van je gedrag zijn geworden, is er sprake van imitatie.
A
Dit is waar.
B
Dit is niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Welk woord of welke woorden kun je in onderstaande zin het beste invullen?
Er is sprake van ………… als een fabrieksdirecteur zelf achter de lopende band gaat staan.
A
zelfbescherming.
B
rolbevestigend gedrag.
C
roldoorbrekend gedrag.
D
asociaal gedrag.

Slide 33 - Quizvraag

Je komt mensen tegendie die nieuwe Netflix-serie ook zo leuk vinden, net als jij.
Er ontstaat een groepsgevoel op basis van:
A
plaats
B
belangen
C
interesses
D
jongerencultuur

Slide 34 - Quizvraag


Het accepteren van elkaars waarden en normen heeft te maken met tolerantie.
A
Dit is waar.
B
Dit is niet waar.

Slide 35 - Quizvraag

Als je in een winkel voordringt, zeggen anderen daar wat van.
Welk begrip hoort hierbij?

Slide 36 - Open vraag

Identificatie:

A
zie je alleen bij jonge mensen die willen voldoen aan de groepsdruk.
B
is het imiteren van iemand waar je tegen opkijkt.
C
betekent dat je kenmerken van jezelf in een ander herkent.
D
ontstaat als mensen botsen met de normen van hun groep.

Slide 37 - Quizvraag

wat heeft allemaal te maken met je identiteit?

Slide 38 - Woordweb

Een groepsnorm is een ongeschreven regel. Een juist voorbeeld van een ongeschreven regel is
A
als je bij handbal een overtreding maakt, krijg je een straf.
B
als je een vliegreis maakt, neem je je paspoort/ID mee.
C
als je hard rijdt en wordt geflitst, krijg je een bekeuring.
D
als je iemand onbedoeld hebt beledigd, maak je excuses.

Slide 39 - Quizvraag


Wat is politiek?
A
Het maken van keuzes en nemen van besluiten over het land, provincie en gemeente
B
Alle politici en ambtenaren bij elkaar
C
Democratie
D
Het recht om te mogen stemmen

Slide 40 - Quizvraag

Links of rechts?
Studeren moet weer gratis worden, zo krijgt iedereen gelijke kansen
A
Links
B
Rechts

Slide 41 - Quizvraag

Je moet de zwakkeren beschermen.
Is dit een idee van linkse of rechtse politieke partijen?
A
Links
B
Rechts

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het college van B & W en wat doet het college?
A
Burgemeester en Wethouders, het dagelijks bestuur van de gemeente
B
Burgemeester en Wethouders , stemmen over wetten
C
Bob en Willy, geven college over de gemeente Woerden
D
Burgers en Wetboeken, maakt regels voor en door burgers

Slide 43 - Quizvraag

Wie staat aan het hoofd van de gemeente?
A
Burgemeester
B
Wethouder
C
Commissaris van de Koning
D
Minister

Slide 44 - Quizvraag

Belasting betalen is een
A
Recht
B
Plicht
C
Mensenrecht

Slide 45 - Quizvraag

Wie mag besluiten om een voetbalwedstrijd niet door te laten gaan in de gemeente?
A
Burgemeester
B
Hoogste wethouder
C
Gemeenteraad
D
Politie

Slide 46 - Quizvraag

Hoeveel leden heeft de Tweede Kamer
A
150
B
76
C
75
D
250

Slide 47 - Quizvraag

Bij landelijke verkiezingen stemmen we voor de
A
regering.
B
minister-president.
C
leden van de Eerste Kamer.
D
leden van de Tweede Kamer.

Slide 48 - Quizvraag

In een rechtsstaat:
A
hebben burgers rechten en plichten en de overheid niet.
B
hebben burgers en overheid allebei rechten en plichten.
C
hebben burgers rechten en de overheid plichten.
D
hebben burgers plichten en de overheid rechten.

Slide 49 - Quizvraag

Wat betekent 'recht van amendement'?
A
Het recht om te stemmen
B
Het recht om gekozen te worden
C
Het recht op motie
D
Het recht om wetsvoorstellen te wijzigen

Slide 50 - Quizvraag

Door wie wordt de gemeenteraad gekozen?
A
Door de burgemeester
B
Door de wethouders
C
Door de burgers
D
Door de regering

Slide 51 - Quizvraag

De koning...
A
Zit niet in de regering, wel in het kabinet.
B
Zit niet in het kabinet en wel in de regering.

Slide 52 - Quizvraag

Wat houdt 'passief kiesrecht' in?
A
Het recht om te stemmen
B
Het recht om gekozen te worden
C
Het recht om te demonstreren
D
Het recht op motie

Slide 53 - Quizvraag

Wat is een coalitie in het Nederlandse politieke systeem?
A
Een groep rechters in de rechtbank
B
Een onafhankelijk adviesorgaan
C
Een samenwerking tussen verschillende politieke partijen
D
Een afdeling van het parlement

Slide 54 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met 'stemrecht'?
A
Het recht op amendement
B
Het recht om te kiezen
C
Het recht om te stemmen
D
Het recht om te protesteren

Slide 55 - Quizvraag

Wat is een kabinet in de politieke context?
A
Een internationale organisatie
B
Een politieke partij
C
Groep ministers die het land besturen
D
Een regionale overheid

Slide 56 - Quizvraag

H5 Media
H5.2 Verschillende soorten media

Wat gaan we vandaag leren?
  • Het verschil tussen populaire kranten en kwaliteitskranten.
  • (het verschil) Commerciële en publieke omroepen

Slide 57 - Tekstslide

Kranten en tijdschriften

Bij kranten en tijdschriften maak je onderscheid tussen twee soorten bladen:

Populaire krant

Kwaliteits-krant
 

Kranten die zich meer op sensationeel nieuws richten. Ze besteden bijvoorbeeld meer aandacht aan sport, criminaliteit en shownieuws.

Serieuzere kranten die uitgebreidere achtergrond-informatie geven over bijvoorbeeld politiek en economie.

Slide 58 - Tekstslide

Kranten en tijdschriften

Waarover een krant schrijft, heeft te maken met de mensen die de krant lezen, bijvoorbeeld jongeren of hoger opgeleiden. Dit noemen we de doelgroep.

Doelgroep

Een groep met dezelfde kenmerken en belangstelling.

Slide 59 - Tekstslide

Populaire of kwaliteitsbladen?

Slide 60 - Tekstslide

Kranten en tijdschriften

  • Kranten verschijnen dagelijks, tijdschriften meestal wekelijks of maandelijks.
  • Tijdschriften gaan vaak over één thema. Bijvoorbeeld over auto’s, muziek, mode of computers.
  • Voorbeelden zijn Computer Idee, LINDA. en Voetbal International. Ze schrijven over dezelfde onderwerpen als kranten, maar gaan dieper op de onderwerpen in.

Slide 61 - Tekstslide

Steeds minder papier

Bijna elk oorspronkelijk papieren medium heeft tegenwoordig ook een digitale versie. Denk aan:
  • kranten en tijdschriften
  • digitale lesmethoden
  • gratis websites
  • toetsen op school die online worden gedaan

Slide 62 - Tekstslide

Populaire kranten zijn kranten die ...
A
zich richten op sensationeel nieuws
B
geven uitgebreide achtergrond info
C
verschijnen een paar keer per maand
D
hebben dezelfde kenmerken

Slide 63 - Quizvraag

Kwaliteitskranten zijn kranten die ...
A
zich richten op sensationeel nieuws
B
geven uitgebreide achtergrond info
C
verschijnen een paar keer per maand
D
hebben dezelfde kenmerken

Slide 64 - Quizvraag

2. Kwaliteitskranten en populaire kranten staan hieronder door elkaar. Wat zijn twee populaire kranten?
A
Trouw en de Volkskrant.
B
NRC en De Telegraaf.
C
NRC en het AD.
D
De Telegraaf en het AD.

Slide 65 - Quizvraag

Televisie en radio

Omroepen
Organisaties die via radio, televisie en internet informatie uitzenden naar een groot publiek.

We maken onderscheid tussen commerciële en publieke omroepen.

Een omroep is geen zender..

Slide 66 - Tekstslide

Commerciële omroepen

Commerciële omroep

Een bedrijf dat als doel heeft om geld te verdienen met zijn uitzendingen.

Kijk- en luistercijfers

Het aantal kijkers of luisteraars van een tv- of radioprogramma.

Slide 67 - Tekstslide

Publieke omroepen

  • Publieke omroepen krijgen geld van de overheid. Dit geld komt deels uit belastingen en deels uit reclame.
  • In de Mediawet staat dat publieke omroepen ervoor moeten zorgen dat er verschillende soorten programma’s zijn voor verschillende doelgroepen. Dit zorgt voor meer pluriformiteit zodat er voor iedereen wat interessants is.

Slide 68 - Tekstslide

Slide 69 - Video

On demand

Er zijn ook bedrijven die hun programma’s online hebben staan. Als je op deze ‘streaming diensten’ geabonneerd bent, kan je op elk gewenst moment iets bekijken. Dit noemen we on demand.




On demand

Op verzoek of op aanvraag.

Slide 70 - Tekstslide

Er zijn commerciële omroepen en publieke omroepen. Wat is een verschil?

Publieke omroepen:

A
hebben als doel geld te verdienen.
B
krijgen al hun geld uit reclame-inkomsten.
C
ontvangen geld van de overheid.
D
zenden geen reclame uit.

Slide 71 - Quizvraag

Commerciële omroepen hebben als doel om geld te verdienen. Een voorbeeld van een commerciële omroep is:
A
BNNVARA
B
KRONCRV
C
SBS6
D
MAX

Slide 72 - Quizvraag

Overtredingen en misdrijven 
  • Een overtreding is een strafbaar feit wat minder erg is.
  • Misdrijven zijn ernstige strafbare feiten. 

Slide 73 - Tekstslide

Misdrijven
  • Verhoor door de politie. 
  • Er gelden zwaardere straffen.
  • Strafblad als je ouder bent dan 12. 

Slide 74 - Tekstslide

Criminaliteit 
  • Alle misdrijven zoals deze beschreven staan in de wet. 
  • Het is wel tijds- en plaatsgebonden. 

Slide 75 - Tekstslide

Overtreding 
Misdrijf 

Slide 76 - Sleepvraag

Welk gedrag wordt beschouwd als een misdrijf?
A
Geen id kaart bij je hebben
B
In het donker fietsen zonder licht
C
Mobiel bellen achter het stuur
D
Een winkeldiefstal plegen

Slide 77 - Quizvraag

Een ander woord voor strafbaar feit noem je een
A
conflict
B
inzicht
C
delict
D
stoplicht

Slide 78 - Quizvraag

Wildplassen valt onder:
A
overtredingen
B
misdrijven
C
veelvoorkomende criminaliteit
D
zware criminaliteit

Slide 79 - Quizvraag

Wat is een goede uitleg van criminaliteit?
A
Asociaal gedrag.
B
Alle overtredingen die in de wet staan.
C
Alle misdrijven die in de wet staan.
D
Strafbare feiten die minder erg zijn.

Slide 80 - Quizvraag



Criminaliteit





7.2  Oorzaken van criminaliteit

Slide 81 - Tekstslide

Risicofactoren



= omstandigheden die de kans op crimineel gedrag vergroten

Er zijn in totaal 5 risicofactoren....

Slide 82 - Tekstslide

Slechte opvoeding (1)

Ouders hebben een voorbeeldfunctie, maar dat voorbeeld kan ook verkeerd zijn.

Het aanleren van verkeerde normen en waarden.

Slide 83 - Tekstslide

Groepsdruk (2)
= Het gevoel hebben dat je je moet aanpassen aan de gewoonten van de groep.

Meegaan in het vertonen van crimineel gedrag uit angst om er anders niet bij te horen.

Slide 84 - Tekstslide

Alcohol of drugs (3)
Onder invloed vertonen mensen ander gedrag dan wanneer zij nuchter zijn.

Bij 40% van de geweldsmisdrijven is er alcohol gedronken.

Slide 85 - Tekstslide

Spijbelen en schooluitval (4)



Het is bewezen dat jongeren die veel spijbelen of van school gaan zonder diploma vaker in aanraking komen met justitie.

Slide 86 - Tekstslide

Biologische factoren (5)


Als je een (psychische) stoornis hebt kan je extreem agressief reageren en daardoor eerder geweld plegen.

Slide 87 - Tekstslide

Welke oorzaak van criminaliteit hoort bij de volgende beschrijving: ''Als je een biologische stoornis hebt kan je extreem agressief reageren''?
A
Maatschappelijke omstandigheden
B
Biologische factoren
C
Groepsdruk
D
Slechte opvoeding

Slide 88 - Quizvraag

Welke oorzaak van criminaliteit hoort bij de volgende beschrijving: '' Ouders hebben een voorbeeldfunctie, maar zij kunnen er ook voor zorgen dat je een slecht voorbeeld hebt''?
A
Maatschappelijke omstandigheden
B
Biologische factoren
C
Groepsdruk
D
Slechte opvoeding

Slide 89 - Quizvraag

Wat is geen oorzaak voor crimineel gedrag?
A
Alcohol en drugs
B
Schooluitval en spijbelen
C
Groepsdruk
D
Liefdesverdriet

Slide 90 - Quizvraag


Slechte opvoeding
Jongeren leren thuis de verkeerde normen en waarden.

Bijvoorbeeld stelen, slaan, geen respect.

Slide 91 - Tekstslide

Andere persoonlijke oorzaken:
.
Groepsdruk
Alcohol en Drugs
Spijbelen en schooluitval
Biologische factoren

Slide 92 - Tekstslide

Maatschappelijke oorzaken

- Slechte leefomstandigheden 
- Verschil in normen en waarden
- Weinig controle

Slide 93 - Tekstslide

H8 WERK


Herhaling voor de toets

Slide 94 - Tekstslide

Hoe kom je aan werk?
Er zijn vijf mogelijkheden om aan een baantje te komen;
* Je zoekt een vacature online.
* Open sollicitatie, binnen stappen bij een bedrijf.
* Via een uitzendbureau, vooral tijdelijk / bijbaan.
* Netwerken, via vrienden, kennissen of social media.
UWV WERKbedrijf, hulp vanuit de overheid.

Slide 95 - Tekstslide

Welke mogelijkheid om aan werk te komen mis je op die laatste slide?

Slide 96 - Open vraag