Spelling h1

Spelling h1
Op je tafel:
boek 
schriften
etui
laptop

Denk aan de 3 minuten regel
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1,2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spelling h1
Op je tafel:
boek 
schriften
etui
laptop

Denk aan de 3 minuten regel

Slide 1 - Tekstslide

Pak je planagenda
Huiswerk:
maandag 27-9 4e uur
BBL: opdracht: 21 t/m 27 + dictee
KBL: opdracht: 23 t/m 26 en 29 t/m 32 + dictee
TL: opdracht: 18 t/m 21, 25 en 26 + dictee 

Slide 2 - Tekstslide

Doelen BBL
  • Je kunt klinkers en medeklinkers herkennen
  • Je weet het verschil tussen een korte klank en een lange klank.
  • Je herkent de ik-vorm en de stam van verschillende werkwoorden



Slide 3 - Tekstslide

Doelen KBL
  • Je kan het verschil uitleggen tussen de ik-vorm en de stam van een werkwoord
  • Je weet hoe je woorden met au/ou moet schrijven
  • Je weet hoe je woorden met ij of ei moet schrijven

Slide 4 - Tekstslide

Doelen TL
  • Je kan kenmerken van de persoonsvorm benoemen
  • Je kan het verschil tussen de ik-vorm en de stam van een         werkwoord uitleggen
  • Je kan de persoonsvorm vervoegen in de tegenwoordige tijd

Slide 5 - Tekstslide

Klinker / medeklinker
-Een klinker klinkt zoals het klinkt
- De klinkers zijn: a,e,i,o,u
- Een medeklinker klinkt altijd iets mee
- Alle andere letters uit het alfabet

Slide 6 - Tekstslide

Korte klank / lange klank
- Met klinkers kun je korte en lange klanken maken
- Als je klanken kort hoort, schrijf je maar een klinker
- voorbeelden: bank, bed en put
- Met klinkers kan je ook lange klanken maken
- Je hoort dan de a,e,i, o,u lang
- voorbeelden: kaart, feest, vuur, boor



Slide 7 - Tekstslide

Wat is een medeklinker?

Slide 8 - Open vraag

Wat is een korte klank?

Slide 9 - Open vraag

Wat is een lange klank?

Slide 10 - Open vraag

Wat is een klinker?

Slide 11 - Open vraag

Samen oefenen
korte klank                    lange klank                  Beide

rook
vlees
mos
klok
aandacht

Slide 12 - Tekstslide

Stam en ik-vorm
-Een werkwoord is een doewoord
- Als je een werkwoord goed wil schrijven begin je bij de stam.
- De stam is het hele werkwoord zonder -en
- hele werkwoord                Stam                       Ik-vorm
   Fietsen                                   fiets                        ik fiets
   schrijven                               schrijv                    ik schrijf

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de stam van slapen?

Slide 14 - Open vraag

Wat is de stam van schrijven?

Slide 15 - Open vraag

Aan de slag blok 1 spelling

BBL: opdracht: online 21 t/m 27
KBL: instructie
TL: Instructie

Slide 16 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd en verleden tijd
tegenwoordige tijd = tijd van nu
verleden tijd = tijd van toen

Slide 17 - Tekstslide

Wat is de ik-vorm van denken in de tegenwoordige tijd?

Slide 18 - Tekstslide

Wij zwemmen in de sloot.
Wat is de stam van zwemmen?
A
zwem
B
zwemm

Slide 19 - Quizvraag

Wij geven een cadeau.
Wat is de stam van geven?
A
geef
B
gev

Slide 20 - Quizvraag

Engels valt uit.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 21 - Quizvraag

Au/ou  
- Je kan met twee verschillende klinkers een klank maken
- Bij de letters au en ou hoor je dezelfde klank maar je schrijft het wel anders
- Er is geen regel, je moet de woorden uit je hoofd leren
- De au-rap kan je helpen met onthouden   

Slide 22 - Tekstslide

ij of ei?
- Bij de letter ij en ei hoor je dezelfde klank 
- Je schrijft de klank niet altijd hetzelfde
- Er is geen regel, je moet ze uit je hoofd leren
- De ei rap kan je helpen onthouden

Slide 23 - Tekstslide

Hele werkwoord/ infinitief
- dat eindigt op -en;
- gelijk aan de meervoudsvormen.

Voorbeelden: lopen, denken, zeggen, spelen, lachen.

 

Slide 24 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
- begint meestal met ge-, be- en ver-;
- eindigt op een -t, een -d of -en;
- dit is de werkwoordsvorm als er een persoonsvorm van de werkwoorden 'hebben', 'worden' of 'zijn' in de zin staat. 

Voorbeelden: gemaakt, verteld, gelachen.

Slide 25 - Tekstslide

Welk woord is goed?
bewijs of beweis

Slide 26 - Open vraag

Welk woord is goed?
goud of gaud
A
goud
B
gaud

Slide 27 - Quizvraag

Werkwoorden vervoegen TL
- De vorm van het werkwoord verandert
- Het werkwoord komt goed te staan zodat de zin klopt.
- De persoonsvorm is een vervoegde vorm van een werkwoord
Je kan de persoonsvorm zo zoeken:
  1. Getal (enkelvoud en meervoud)
  2. Persoon (eerste, tweede en derde)
  3. Tijd (tegenwoordige tijd en verleden tijd)

Slide 28 - Tekstslide

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
-
- De basis van een werkwoord is de stam. 
- Dat is het infintief zonder-en
- Voorbeelden zijn: helpen = help, blazen= blaz 
-Persoonsvorm in het enkelvoud= ik-vorm van het werkwoord

Slide 29 - Tekstslide

Ik-vorm+t
- Bij de tweede en de derde persoon in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm+t
- Soms eindigt de ik-vorm al op een -t zoals bij: ik laat.  Dan geen tweede -t schrijven
- Voorbeelden:
Ik lijm ====== hij lijmt
Ik vind====== hij vindt
Ik zit========hij zit

Slide 30 - Tekstslide

Je hebt / heb jij
- Als jij of je het onderwerp is en achter de persoonsvorm staat dan spreek je geen -t- uit. 
- Je schrijft de -t- daarom niet.
- Je schrijft de ik-vorm
Voorbeelden:
jij schrijft=====schrijf jij
Jij wordt======word jij
Je hebt=======heb je

Slide 31 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm enkelvoud bij het werkwoord slapen?
A
sliep
B
slaapte
C
slaapten
D
slaap

Slide 32 - Quizvraag

Ik maak
Hij
A
maakte
B
maakt
C
maakd
D
maakten

Slide 33 - Quizvraag

Jij vindt
.......jij
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vinden

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de verleden tijd meervoud van het werkwoord maken?
A
slapen
B
slaap
C
sliepen
D
sliep

Slide 35 - Quizvraag

Aan de slag blok 1 spelling

In de online methode: 

BBL: opdracht: 21 t/m 27 + dictee
KBL:  opdracht: 23 t/m 26 en 29 t/m 32 + dictee
TL: opdracht: 18 t/m 21, 25 en 26 + dictee

Slide 36 - Tekstslide

Wat heb ik vandaag geleerd?
- Ik weet wat korte en lange klanken zijn
- Ik weet hoe je woorden met ei/ij en ou/au moet schrijven
- Ik weet wat het verschil is tussen de stam en de ik-vorm 

Slide 37 - Tekstslide