8.12 aanwijzend

• NT2
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1-6

Welke twee woorden kun je gebruiken voor iets dat dichtbij is?

1. Dit
2. Die
3. Dat
4. Deze

Welke twee woorden kun je gebruiken voor iets dat ver weg is?

1. Dat
2. Dit
3. Deze
4. Die

De kast (hier)

1. deze kast
2. die kast
3. dit kast
4. dat kast

... stoel (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... afstandsbediening (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... keuken (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... bank (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... huis (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... gordijnen (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... schuur (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... gang (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... bed (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... schilderij (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... vaas (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... zolder (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... tuin (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... verwarming (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... kussens (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... bureau (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... bureaustoel (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... magnetron (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... aanrecht (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... spiegel (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... afzuigkap (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... gootsteen (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... tafels (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... toilet (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

Is de zin goed of fout?

Ik vind die leerlingen aardig.

1. goed
2. fout

... slaapkamer (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... lampen (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... vaatwasser (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... handdoek (ver weg)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

... fornuis (dichtbij)

1. dit
2. deze
3. die
4. dat

het fruit (daar)

1. deze fruit
2. die fruit
3. dit fruit
4. dat fruit

de bril (daar)

1. deze bril
2. die bril
3. dit bril
4. dat bril

de beker (hier)

1. deze beker
2. die beker
3. dit beker
4. dat beker

het glas (hier)

1. deze glas
2. die glas
3. dit glas
4. dat glas

de schriften (daar)

1. deze schriften
2. die schriften
3. dit schriften
4. dat schriften

de kinderen (hier)

1. deze kinderen
2. die kinderen
3. dit kinderen
4. dat kinderen

Is de zin goed of fout?

Deze tas is zwaar.

1. goed
2. fout

Is de zin goed of fout?

Dit appels vind ik niet lekker.

1. goed
2. fout

Is de zin goed of fout?

Die boek is moeilijk.

1. goed
2. fout

Vul aan:

Zie je ______ huis daar?

1. deze
2. die
3. dit
4. dat

Vul aan:
Weet jij waar mijn schoenen zijn?
Hier staan schoenen. Zoek je _____ ?

1. deze
2. die
3. dit
4. dat

Vul aan:

Neem je deze trein of ______ ?

1. deze
2. die
3. dit
4. dat

Vul aan:
Is _____ les moeilijker dan die van gisteren?

1. deze
2. die
3. dit
4. dat