H4 spelling en formuleren

Toets H4

- Lezen

- Spelling

- Formuleren

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Toets H4

- Lezen

- Spelling

- Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

H4 spelling en formuleren

- Afkortingen

- Trema en apostrof

- Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Soorten afkortingen
1. Afkorting--> Een afkorting schrijf je met één of meer punten. Je gebruikt een hoofdletters als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. 

mr. - meester

H.K.H. - Hare Koninklijke Hoogheid

Slide 3 - Tekstslide

Soorten afkortingen 
2. Letterwoord--> bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je gebruikt geen punten. Je gebruikt een hoofdletters als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. 

havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs.

Slide 4 - Tekstslide

Soorten afkortingen
4. Initiaalwoord--> Bijna hetzelfde als het letterwoord. Alleen nu spreek je alleen de letters uit. =
pc:  personal computer.
OM: Openbaar Ministerie

5. Verkorting-->  is opgebouwd uit een of meer letetrgrepen. Je spreek het uit als een woord. 
Voorbeeld: prof (professor/professional), horeca (hotel, restaurant, café).

Slide 5 - Tekstslide

Soorten afkortingen
5. Symbool--> is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. 
 EUR--> euro
V--> volt
km/h - kilometer per uur
s - seconde

Slide 6 - Tekstslide

Even oefenen...

Slide 7 - Tekstslide

a.s. (aanstaande) is een...
A
Letterwoord
B
Afkorting
C
Initiaalwoord
D
Verkorting

Slide 8 - Quizvraag

Een voorbeeld van een letterwoord is:
A
RIAGG
B
vip
C
E.H.B.O.
D
info

Slide 9 - Quizvraag

Een voorbeeld van een initiaalwoord is:
A
uv
B
z.s.m.
C
ml

Slide 10 - Quizvraag

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 11 - Tekstslide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, BuZa
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 12 - Tekstslide

Even oefenen...

Slide 13 - Tekstslide

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 14 - Quizvraag

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 15 - Quizvraag

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 16 - Quizvraag

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste kenmerk van een letterwoord?
A
Het bestaat uit meerdere letters
B
Er staan altijd puntjes tussen de letters
C
Je spreekt de letters afzonderlijk uit
D
Je spreekt de letters uit als een woord

Slide 18 - Quizvraag

Welke vorm van het afkorten van woorden wordt door jongeren het meest gebruikt?
A
de afkorting
B
het symbool
C
het initiaalwoord
D
de verkorting

Slide 19 - Quizvraag

Formuleren H4

Slide 20 - Tekstslide

wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Video

de -woorden zijn mannelijk of vrouwelijk
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

naar de -woorden verwijs je met
"die" en "deze"
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Formuleren: verwijswoorden

Verwijswoorden gebruik je om te verwijzen naar woorden die je eerder in de zin/tekst gebruikt heb.

Regels:
- de-woorden: verwijs met deze of die
vb. De opdracht die je nog moet maken

- het-woorden: verwijs met dit of dat
vb. Ik snap het probleem niet. Snap je dat niet?

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Link