BASISSTOF 4 SPIEREN

Lesplanning
Voorkennis basisstof 1 tot en met 3 activeren
Behandelen basisstof 4 Spieren:
- slides met uitleg (let op de blauwgedrukte teksten)
- quizvragen om te oefenen met de leerstof
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning
Voorkennis basisstof 1 tot en met 3 activeren
Behandelen basisstof 4 Spieren:
- slides met uitleg (let op de blauwgedrukte teksten)
- quizvragen om te oefenen met de leerstof

Slide 1 - Tekstslide

Wat gebeurt er met de hoeveelheid kraakbeenweefsel naarmate het skelet ouder wordt?
A
Blijft gelijk
B
Vermeerdert
C
Wordt harder
D
Vermindert

Slide 2 - Quizvraag

Waar blijft het kraakbeenweefsel naarmate het skelet ouder wordt?
A
Tussen wervels van de wervelkolom
B
In de schedel
C
Tussen ribben en borstbeen
D
In de oorschelp

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van beenweefsel?
A
Veel kalk en weinig lijmstof
B
Veel lijmstof en weinig kalk
C
Veel vezels en weinig cellen
D
Zacht en buigzaam

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de functie van kraakbeenweefsel?
A
Flexibiliteit
B
Stevigheid
C
Hardheid
D
Buigzaamheid

Slide 5 - Quizvraag

Welke twee weefsels zorgen voor stevigheid?
A
Zenuwweefsel
B
Beenweefsel
C
Spierweefsel
D
Kraakbeenweefsel

Slide 6 - Quizvraag

Welke soorten gewrichten zijn er?
A
Scharniergewricht en schuifgewricht
B
Kogelgewricht en scharniergewricht
C
Draaigewricht en schuifgewricht
D
Kogelgewricht en draaigewricht

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een kogelgewricht en een scharniergewricht?
A
Kogelgewricht heeft meer kraakbeen dan scharniergewricht
B
Scharniergewricht heeft een grotere bewegingsvrijheid dan kogelgewricht
C
Kogelgewricht kan bewegen in alle richtingen, scharniergewricht alleen heen en weer
D
Kogelgewricht heeft een gewrichtskogel en gewrichtskom, scharniergewricht alleen een gewrichtskom

Slide 8 - Quizvraag

Het kniegewricht is een voorbeeld van een kogelgewricht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Welk onderdeel van een gewricht zorgt ervoor dat botten op hun plaats blijven zitten?
A
Gewrichtskogel
B
Gewrichtskapsel
C
Kraakbeenlaagje
D
Gewrichtskom

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de functie van het kraakbeen in een gewricht?
A
Zorgen voor meer botvorming
B
Beschermen tegen schokken
C
Zorgen voor meer wrijving tussen botten
D
Zorgen dat botten soepel bewegen en zorgen voor minder slijtage

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een vergroeide beenverbinding?
A
Tussen borstbeen en ribben
B
Heiligbeen en staartbeen
C
Kniegewricht
D
Schedelbeenderen

Slide 12 - Quizvraag

BASISSTOF 4 SPIEREN
Het skelet maakt beweging mogelijk. Daarvoor zijn ook spieren nodig.
   
Spieren zitten aan je botten vast. 
Spieren en skelet zorgen samen voor bewegingen.

Alle spieren samen vormen het spierstelsel

Slide 13 - Tekstslide

Wat vormen alle spieren samen?
A
Het ademhalingssysteem
B
Het spierstelsel
C
Het bloedvatenstelsel
D
Het zenuwstelsel

Slide 14 - Quizvraag

Botten behoren ook tot het spierstelsel.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Wat zorgt samen met het skelet voor bewegingen?
A
Maag
B
Spieren
C
Longen
D
Hersenen

Slide 16 - Quizvraag

Waar zitten spieren aan vast?
A
Botten
B
Huid
C
Hersenen
D
Longen

Slide 17 - Quizvraag

0

Slide 18 - Video

Bouw van een spier
Een spier zit met pezen aan de botten vast. Waar de pezen aan het bot vastzitten wordt de aanhechtingsplaats genoemd. 

Om de spier ligt een laag bindweefsel: spierschede (zorgt voor stevigheid).

Aan de uiteinden van de spier loopt de spierschede over in de pezen. 

Een spier bestaat uit een aantal spierbundels.
Ook iedere spierbundel is omgeven door bindweefsel.

Een spierbundel bestaat uit een aantal spiervezels.
Iedere spiervezel bestaat uit een samensmelting van vele spiercellen. 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is een spiervezel?
A
Een samensmelting van spiercellen
B
Een groep pezen
C
Een soort kraakbeen
D
Een samensmelting van botten

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een spierbundel?
A
Een groep botten
B
Een laag bindweefsel
C
Een groep spiervezels
D
Een groep pezen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de functie van de spierschede?
A
Beschermen van de spier
B
Zorgen voor flexibiliteit
C
Zorgen voor stevigheid
D
Zorgen voor beweging

Slide 22 - Quizvraag

Werking van een spier
Impulsen uit het centrale zenuwstelsel gaan via zenuwen naar spieren. De impulsen zorgen ervoor dat de spier zich samentrekt. De spier wordt dan korter en dikker.

Spieren hebben energie nodig om samen te trekken. Deze energie komt vrij bij verbranding. Voor verbranding is zuurstof en glucose nodig. Het bloed voert deze stoffen aan. Bij de verbranding ontstaat energie in de vorm van warmte en beweging. Bij verbranding ontstaat ook koolstofdioxide. Het bloed voert koolstofdioxide af.

Een pees kan zich niet samentrekken en ook niet uitrekken. Een spier kan dat wel. Als de kuitspier zich samentrekt, wordt hij korter. Hij trekt dan de aanhechtingsplaatsen naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat een beweging. 

Slide 23 - Tekstslide

Wat gebeurt er als de kuitspier zich samentrekt?
A
De spier wordt korter en trekt de aanhechtingsplaatsen naar elkaar toe, waardoor er een beweging ontstaat
B
De spier wordt langer en trekt de aanhechtingsplaatsen uit elkaar, waardoor er een beweging ontstaat
C
De spier blijft even lang en er ontstaat geen beweging
D
De spier wordt korter maar de aanhechtingsplaatsen blijven op dezelfde afstand, waardoor er geen beweging ontstaat

Slide 24 - Quizvraag

Wat is nodig voor verbranding in spieren?
A
Zuurstof en glucose
B
Zuurstof en waterstof
C
Koolstofdioxide en glucose
D
Koolstofdioxide en waterstof

Slide 25 - Quizvraag

Hoe zorgt het centrale zenuwstelsel ervoor dat de spier zich samentrekt?
A
Via impulsen die via het bloed naar de spieren gaan
B
Via impulsen die naar de botten gaan
C
Via impulsen die via zenuwen naar de spieren gaan
D
Via impulsen die naar de organen gaan

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Antagonisten
De armstrekspier kan de arm strekken. Om je arm heen en weer te bewegen, zijn twee spieren nodig. De spieren werken tegengesteld. 

Spieren die tegengesteld werken, heten antagonisten. De antagonist van de armbuigspier is de armstrekspier. De antagonist van de armstrekspier
is de armbuigspier.

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het doel van de armstrekspier?
A
De hand openen
B
De arm strekken
C
De arm buigen
D
De hand sluiten

Slide 29 - Quizvraag

Welke spier is de antagonist van de armbuigspier?
A
De bovenarmspier
B
De schouderspier
C
De armstrekspier
D
De onderarmspier

Slide 30 - Quizvraag

Wat is een antagonist?
A
Een spier die samenwerkt met een andere spier
B
Een spier die alleen kan buigen
C
Een spier die tegengesteld werkt aan een andere spier
D
Een spier die alleen kan strekken

Slide 31 - Quizvraag

Welke spieren zijn elkaars antagonisten?
A
De achterste dijspier en de voorste scheenbeenspier in het been.
B
De armstrekspier en de rugspier.
C
De kuitspier en de voorste dijspier in het been.
D
De voorste dijspier en de achterste dijspier in het been.

Slide 32 - Quizvraag