present simple

Grammar
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EnglishMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Grammar

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesson aims
* Learning about the present simple and past simple.
* Quizzing to be.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Bij gewoonten, feiten en tijdschema's.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets simpel is.

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple is:
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordig tijd
C
Toekomst

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple
Rule:

Hele ww bij I, you we they.
Hele ww + s bij he, she, it. (SHIT + S)

She plays tennis.
We play tennis.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present simple:
A
I am walking to school.
B
They walked to school.
C
We have walked to school.
D
He walks to school.

Slide 6 - Quizvraag

Present simple:
Rule Example
 Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple)
als je het over het volgende hebt:
• feiten Water boils at 100 degrees.
• gewoontes I usually get up at 6.30.
• toekomst als je een rooster/tijdschema/programma hebt ;The train leaves at 7.30.
• levendig beschrijving/dramatisch effect;
In 1099 William conquers England
Altijd hele werkwoord behalve SHIT: +S
I walk -> He walks

Present Simple:
Pick the example of the present simple.
A
I was walking in the park.
B
I walked in the park.
C
I am walking there.
D
I walk every day.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple
A
Lucy lives in London.
B
Lucy lived in London.
C
Lucy is Living in London.
D
Lucy has lived in London.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple:
A
I am scanning the items.
B
They scanned the items.
C
We have scanned the items.
D
He scans the items.

Slide 9 - Quizvraag

Present simple:
Rule Example
 Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple)
als je het over het volgende hebt:
• feiten Water boils at 100 degrees.
• gewoontes I usually get up at 6.30.
• toekomst als je een rooster/tijdschema/programma hebt ;The train leaves at 7.30.
• levendig beschrijving/dramatisch effect;
In 1099 William conquers England
Altijd hele werkwoord behalve SHIT: +S
I walk -> He walks

Present Simple:
Welke zin staat niet in de present simple?
A
Dogs wag their tail when they are excited.
B
Sarah usually runs to school.
C
Cats tend to scratch things.
D
Jeffrey has been cycling for hours.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple
A
He travels to work four times a week.
B
He travelled to work four times a week.
C
He is travelling to work.
D
He has travelled to work.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
1:00
Make your own sentence with the present simple.

Slide 12 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Past simple
subject + ww (past) + rest van de zin.
Voor regelmatige ww voeg je +ed. (work, worked).

Onregelmatige ww
She went to the store.

Vraagzin:
Did + subject + werkwoord + rest van de zin + ?
Did you watch the movie?

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Past simple is:
A
Tegenwoordige tijd
B
Toekomst
C
Verleden tijd

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which sentence is in the past simple?
A
I played football.
B
I had played football before.
C
I was going to football.
D
I am playing football.

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
1:00
Write your own sentence in past simple.

Slide 16 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Quizz
To be

Als je werkt met het werkwoord "to be" in de past simple, zijn de vormen afhankelijk van het onderwerp.
Voor de past simple van to be gebruik je:

    was (voor "I", "he", "she", "it")
    were (voor "you", "we", "they")

In de present simple heeft het werkwoord "to be" drie vormen, afhankelijk van het onderwerp van de zin:

    am (gebruik je bij "I")
    is (gebruik je bij "he", "she", "it")
    are (gebruik je bij "you", "we", "they")

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

I ___ at the cinema last night.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

I ___ a student.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak vraag met to be:
(he / at work yesterday?)

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak vraag met to be:
(she / happy with her exam results?)

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

You ___ late for the meeting yesterday.

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

It ___ a beautiful day.

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak vraag met to be:
(they / in class this morning?)

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

(they / ready?)

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
1:00
Make your own to be sentence

Slide 26 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Tips/tops

Slide 27 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies