H3 H4 A4 herhalen Leesvaardigheid

Herhalen Leesvaardigheid
Periode 4

H3 / H4 / A4 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Herhalen Leesvaardigheid
Periode 4

H3 / H4 / A4 

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van een tekst?
A
Het belangrijkste dat de auteur je wil meegeven in een zin.
B
Waarover de tekst gaat in een zin.
C
Waarover de tekst gaat in een of enkele woorden.
D
De stelling van de auteur.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Het belangrijkste dat de auteur je wil meegeven in een zin.
B
Waarover de tekst gaat in een zin.
C
Waarover de tekst gaat in een of enkele woorden.
D
De stelling van de auteur.

Slide 3 - Quizvraag

Verbind de tekstsoort met het tekstdoel
Roman
Advertentie
Discussie-stuk
Ingezonden brief
Kranten-artikel
Informeren
Overtuigen
Activeren
Amuseren
Opiniëren

Slide 4 - Sleepvraag

Wat is een kernzin?

Slide 5 - Open vraag

Wat is een signaalwoord NIET?
A
Voorzetsel
B
Verwijswoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Functiewoord

Slide 6 - Quizvraag

Een functiewoord geeft aan wat de rol is van een zin of alinea binnen de tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Het functiewoord staat altijd letterlijk in de tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een chronologisch tekstverband?
A
Terwijl
B
Later
C
Maar
D
Bijvoorbeeld

Slide 9 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een toelichtend tekstverband?
A
Daarentegen
B
Zoals
C
Bijvoorbeeld
D
Dadelijk

Slide 10 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een doel-middel tekstverband?
A
Met behulp van
B
Daarom
C
Evenals
D
Zodat

Slide 11 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een redengevend tekstverband?
A
Namelijk
B
Daarom
C
Bovendien
D
Echter

Slide 12 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een voorwaardelijk tekstverband?
A
Als...dan
B
Tenzij
C
Mits
D
Indien

Slide 13 - Quizvraag

Welk verband gebruik je als je wil uitleggen waarom iets is zoals het is?
A
Redengevend verband
B
Opsommend verband
C
Toelichtend verband
D
Voorwaardelijk verband

Slide 14 - Quizvraag

Welk verband gebruik je als je veel informatie kort wil weergeven?
A
Concluderend verband
B
Chronologisch verband
C
Opsommend verband
D
Samenvattend verband

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het deel in hoofdletters?

Aangezien Joris een goede broer is, KOCHT HIJ EEN DUUR CADEAU VOOR ZIJN ZUSJE.
A
Standpunt
B
Argument

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het deel in hoofdletters?

David heeft nog nooit zijn kamer gestofzuigd, DUS HIJ IS ECHT EEN SMEERKEES.
A
Standpunt
B
Argument

Slide 17 - Quizvraag

Een tegenargument ontkracht een argument.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag



Welke soort argumentatie zie je hiernaast?
A
Onderschikkende argumentatie
B
Nevenschikkende argumentatie

Slide 19 - Quizvraag



Welke soort argumentatie zie je hiernaast?
A
Onderschikkende argumentatie
B
Nevenschikkende argumentatie

Slide 20 - Quizvraag



Welke soort argumentatie zie je hiernaast?
A
Onderschikkende argumentatie
B
Nevenschikkende argumentatie

Slide 21 - Quizvraag

De thermostaat moet omlaag WANT HET IS VEEL TE WARM IN DEZE KAMER.
A
Feitelijk argument
B
Waarderend argument

Slide 22 - Quizvraag

De thermostaat moet omlaag WANT HET IS IN DEZE KAMER 24 GRADEN.
A
Feitelijk argument
B
Waarderend argument

Slide 23 - Quizvraag

Ik ga deze zomer weer naar Nice, WANT FRANKRIJK IS HET FAVORIETE VAKANTIELAND VAN MIJN VADER.
A
Feitelijk argument
B
Waarderend argument

Slide 24 - Quizvraag

Ik ga deze zomer weer naar Nice, WANT HET IS DE MOOISTE STAD VAN EUROPA.
A
Feitelijk argument
B
Waarderend argument

Slide 25 - Quizvraag

Welke schematische afbeelding is een infographic?
A
B
C
D

Slide 26 - Quizvraag

Wat maakt een infographic anders dan andere schematische afbeeldingen?

Slide 27 - Open vraag

Wat is waar?

Een infographic...
A
...kan een tekst aanvullen
B
...kan een tekst vervangen

Slide 28 - Quizvraag