Unit 5 Grammar

Which rules did we need to know for unit 5?
1 / 24
volgende
Slide 1: Woordweb
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Which rules did we need to know for unit 5?

Slide 1 - Woordweb

The rules of unit 5:
Adjectives and adverbs
Place of adverbs
Comparisons
Present perfect vs. past simple
Gerund
Who/which/that/-

Slide 2 - Tekstslide

What are adjectives(1) and adverbs(2)?
A
1 bijvoeglijk voornaamwoorden, 2 bijwoorden
B
1 bijwoorden, 2 bijvoeglijk voornaamwoorden
C
1 zelfstandig naamwoorden, 2 werkwoorden
D
1 werkwoorden, 2 zelfstandig naamwoorden

Slide 3 - Quizvraag

What does an adjective do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over andere "adjectives"
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over "adverbs"

Slide 4 - Quizvraag

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over "adjectives"
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over andere "adverbs"

Slide 5 - Quizvraag

How do we turn an adjective into an adverb?
A
Remove "ly" from the end
B
Add "ly" to the end
C
Put "more" in front of it
D
Nothing

Slide 6 - Quizvraag

Put "silently" on the right spot in this sentence:
She walked up the stairs.

Slide 7 - Open vraag

Put "silently" on the right spot in this sentence:
He is judging you.

Slide 8 - Open vraag

So where did we just put the adverbs?
A
Before the verb/adverb/adjective, "to be".
B
After the verb/adverb/adjective, "to be".
C
After the verb/adverb/adjective, before "to be".
D
Before the verb/adverb/adjective, after "to be".

Slide 9 - Quizvraag

How do we make the comparative? (vergrotende trap)

Slide 10 - Woordweb

How do we make the superlative? (overtreffende trap)

Slide 11 - Woordweb

Comparisons - rules
Eén lettergreep: -er/-est
Twee lettergrepen op -le, -er, -ow, -y: -er/est

Twee lettergrepen met ander einde: more/most
Drie of meer lettergrepen: more/most

Exceptions:
good - better - best
bad - worse - worst

Slide 12 - Tekstslide

What can you also use when comparing things?
Als dingen gelijk zijn (of juist niet gelijk)

Slide 13 - Woordweb

When do you use the past simple?

Slide 14 - Woordweb

When do you use the present perfect?

Slide 15 - Woordweb

Which words show you that you have to use the present perfect?

Slide 16 - Woordweb

I ... to the cinema yesterday.
A
go
B
went
C
have gone
D
have went

Slide 17 - Quizvraag

I ... to the cinema 5 times since last week.
A
have gone
B
have went
C
went
D
go

Slide 18 - Quizvraag

What is the gerund?

Slide 19 - Woordweb

What role can the gerund have in a sentence?

Slide 20 - Woordweb

What do we use for people?
A
Who
B
Which
C
That
D
-

Slide 21 - Quizvraag

What do we use for things?
A
who
B
which
C
that
D
-

Slide 22 - Quizvraag

Remember!
that --> only used when there is NO comma before it!

- --> only used when it is NOT the subject of the subordinate clause (bijzin).

Slide 23 - Tekstslide

Time left?
Go to eDition to do the self-test!

Slide 24 - Tekstslide