Formuleren mannelijk-vrouwelijk -onzijdig-H.4-mavo1

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je leren in deze paragraaf?

Aan het eind van de paragraaf kan/weet je:

  1. opzoeken of iets een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig woord is;
  2. wanneer je de woorden deze, dit, die en dat moet gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Wat kies je?

Is het nou:

"Die meisje heeft mij een knipoog gegeven?" óf "Dat meisje heeft mij een knipoog gegeven."

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je het, dit en dat?
  • Je gebruikt het, dit en dat voor onzijdige woorden.
  • het toernooi: dit toernooi/ dat toernooi.

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de, deze en die?
  • Je gebruikt de, deze en die voor mannelijke en vrouwelijke woorden.
  • de beker: deze beker/die beker.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Ezelsbruggetje

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Weet je niet of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is?


Kijk dan in een

woordenboek of een woordenlijst.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Link

Opdracht
In de zin vul je steeds de of het op de puntjes in. Wat is het juiste antwoord?

Slide 13 - Tekstslide

Terwijl … inwoners van Schiedam rustig lagen te slapen, ontstond er midden in het dorp plotseling een krater van 25 meter diep.
A
de
B
het

Slide 14 - Quizvraag

… gat is veertig meter lang en dertig meter breed. Wonder boven wonder is er niemand gewond geraakt.
A
de
B
het

Slide 15 - Quizvraag

...........potentie

=dat wat iemand kan
A
de
B
het

Slide 16 - Quizvraag

Socialisme=


maatschappelijk systeem dat gebaseerd is op gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit, 
met een eerlijke verdeling van macht en goederen en een sterke rol van de staat

Slide 17 - Tekstslide

..........socialist

=
A
de
B
het

Slide 18 - Quizvraag

Wel raakten veel huizen zwaar beschadigd en moesten … dorpsbewoners worden geëvacueerd.
A
de
B
het

Slide 19 - Quizvraag

..........supplement

= een aanvulling
A
de
B
het

Slide 20 - Quizvraag

De beer ......... je daar ziet lopen, is erg hongerig.
A
dat
B
die
C
het
D
deze

Slide 21 - Quizvraag

Het fotolijstje ...........
daar staat, staat scheef.
A
die
B
deze
C
dat
D
de

Slide 22 - Quizvraag

De hond ...........
ik op straat vond, was erg zielig.
A
dat
B
deze
C
die
D
het

Slide 23 - Quizvraag

De poster ..........
daar hing, is kapot gegaan.
A
die
B
dat
C
deze
D
het

Slide 24 - Quizvraag

Het boek ..........
daar ligt, is niet van mij.
A
die
B
het
C
deze
D
dat

Slide 25 - Quizvraag

De man .........
daar loopt, is mijn vader.
A
dat
B
deze
C
die
D
de

Slide 26 - Quizvraag

Het eten .........
daar staat, is nog warm.
A
deze
B
dat
C
die
D
het

Slide 27 - Quizvraag

Het raam ..........
openstaat, is kapot.
A
dat
B
die
C
deze
D
het

Slide 28 - Quizvraag

Het varken ......... daar ligt, zit onder de modder.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 29 - Quizvraag

........instrumentarium

=apparatuur/materiaal
A
de
B
het

Slide 30 - Quizvraag

0

Slide 31 - Video

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 155

Maken:

opdr. 1 t/m 5

blz. 155 t/m 156










Slide 32 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 33 - Tekstslide

Wat gaan we doen?





Doel van de les: na deze les weet je de regels voor het gebruik van verwijswoorden en kun je de verwijswoorden gebruiken



Slide 34 - Tekstslide

Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt


gebruikt.


Johan komt morgen wat later. Hij moet eerst naar gitaarles.


Ik ben mijn horloge kwijt. Hebben jullie het ergens gezien?

Slide 35 - Tekstslide

Zo gebruik je verwijswoorden


Naar zelfstandige naamwoorden: kun je verwijzen met:


in het enkelvoud, mannelijk hij, hem, deze en die


in het enkelvoud, vrouwelijk zij (ze), haar, deze en die


in het enkelvoud, onzijdig het, dit en dat


in het meervoud zij, ze, hen, deze en die

Slide 36 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:


Rob keek Steven verbaasd aan, maar die (Steven) wist van niets.


Merve was er ook, zeiden ze, maar ik heb haar (Merve) niet gezien.


Heb je het schilderij van Erna al gezien? Dat (schilderij) is prachtig.


Hier zijn je sportschoenen. Wil je die (sportschoenen) even opbergen?



Slide 37 - Tekstslide