Semana 49

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansWOStudiejaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

¿Preguntas? Vragen?
¿Hay preguntas sobre los temas de la semana pasada?

Zijn er nog vragen over de leerstof van vorige week?

Slide 2 - Tekstslide

Hoe heb je de SO gemaakt?

Bien :)
Más o menos :|
Mal :(

Slide 3 - Poll

Kan je de werkwoorden in tegenwoordige tijd vervoegen (so)

Slide 4 - Poll

La clase anterior:
Escribe en holandés sobre la clase anterior/
Schrijft in het Nederlands over de lesstof van onze vorige les.
timer
1:00

Slide 5 - Open vraag

Escribe 3 palabras difíciles en español sobre el físico/ Scrijft 3 moeilijke woorden over de uiterlijk of karakter eigenschappen.

Slide 6 - Woordweb

Aprender voca Woordjes leren

¿Cómo aprendes vocabulario? Hoe leer je woordjes?

Slide 7 - Tekstslide

Aprender voca Woordjes leren

Slide 8 - Tekstslide

En esta clase.../ In deze les...
UNIDAD 3 "Mi familia": 
  1. Vocabulaire leren.
  2. Tekst lezen.
  3. Bijhorende vragen beantwoorden en opdrachten maken.
  4. Checken of de leerdoelen zijn behaald.

Slide 9 - Tekstslide

1. Aan het eind van de les kan ik met behulp van leesstrategieën Spaanse teksten met het thema ‘familie’ begrijpen.

2. Aan het eind van de les beheers ik de woordenschat rondom de thema's familie, leeftijd, persoonlijke eigenschappen.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

La familia
Tengo un padre y una madre.
Ik heb een vader en een moeder.
Tengo dos hermanos.
Ik heb twee broers.
Als je iets over je familie wilt zeggen, gebruik je "tengo" = ik heb.
Vertel aan elkaar iets over je familie. Bijv. Ik heb een vader en een moeder, een oma, etc.

Slide 12 - Tekstslide


A
Lara es la tía de Julio.
B
Lara es la madre de Ana.
C
Lara es la hermana de Laura.
D
Lara es la madre de Paula.

Slide 13 - Quizvraag


A
Pablo es el padre de Paula.
B
Pablo es el abuelo de Julio.
C
Pablo y Luis son hermanos.

Slide 14 - Quizvraag


Laura tiene dieciseis años.
Hoe oud is Laura?
A
Laura is 13 jaar.
B
Laura is 16 jaar.
C
Laura is 15 jaar.
D
Laura is 50 jaar.

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal naar het Spaans.
Mijn oom is 43 jaar oud.
A
Mi tío tiene cuarenta y tres años.
B
Mi tío tiene quarenta y tres años.
C
Mi abuelo tiene 43 años.
D
Mi tío tiene cuarentaitres años.

Slide 16 - Quizvraag


A
Mis padres están divorciados.
B
Mis padres están casados.

Slide 17 - Quizvraag


A
Estos hombres son graciosos.
B
Estas mujeres son graciosas.
C
Estos hombres son aburridos.
D
Estos mujeres son simpáticos.

Slide 18 - Quizvraag

Mi prima es .....................
A
veterinario
B
jueza
C
veterinaria
D
arquitecta

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Link

Wie is er in de tekst aan het woord?
timer
1:00

Slide 22 - Open vraag

Hij/zij vertelt over ......
A
Vrienden
B
Games
C
School
D
Familie

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent de titel?
timer
1:00

Slide 24 - Open vraag

timer
2:00
Los abuelos
Hugo
Sofía
Los gemelos
Mimi en Bella
Houdt erg van voetbal.
Ze zijn 81 en 84 jaar oud.
Wonen niet ver weg.
Zijn 5 jaar oud.
Dit is de tante van Pepe.
Is grappig.
We zien ze niet vaak.
Zijn de huisdieren van de familie.

Slide 25 - Sleepvraag

Mauro es mi tío. Tiene 39 ............ y es muy..............
A
años - gracioso
B
pelo - gracioso
C
años - lejos
D
padre - gracioso

Slide 26 - Quizvraag

Es el hermano menor de mi.................
A
pelo
B
casa
C
lejos
D
padre

Slide 27 - Quizvraag

Mauro esta casado con Jimena. Ella es mi .........
A
lejos
B
tía
C
años
D
cerca

Slide 28 - Quizvraag

Tiene el .............. rubio.
A
ojo
B
pierna
C
pelo
D
zapato

Slide 29 - Quizvraag

Andrés y Francisco son los hijos de mis tíos, son mis .......................
A
tios
B
hermanos
C
compañeros
D
primos

Slide 30 - Quizvraag

In tweetallen werken.
Vertel iets over je opa en oma, of oom en tante.

Vertel:
1. Hoe oud ze zijn.
2. Of je ze vaak ziet.
3. Bedenk zelf ook nog iets om te vertellen.
timer
3:00

Slide 31 - Tekstslide

Huiswerk

  • Opdrachten 1 t/m 6van het online werkboek.

Slide 32 - Tekstslide

Wat ik nog moeilijk vind is...
Wat ik vandaag heb geleerd is...
Wat ik al goed kan is...
Wat ik met de lesstof kan doen is...
Mijn leerdoel van deze les was...




Slide 33 - Woordweb

¡Hasta luego!

Slide 34 - Tekstslide

La clase de español de U2
Vandaag leer je hoe de bezittelijke voornaamwoorden werken die je in je presentatie kan gebruiken en maak je je presentatie af.

Slide 35 - Tekstslide

La clase anterior
Habla con tu compañero de clase sobre la clase anterior en holandés:
1. Welke fout heb jij in je tekst gemaakt?
2. Waar moet je opletten als Nederlandse leerling als je Spaans schrijft/praat?
3. Wat is dit/deze? 
4. En hoe werken deze aanwijzende voornaamwoorden in het Spaans?
5. Noem alle bezittelijke voornaamwoorden in het Spaans.
6. Wat is het verschil tussen de Nederlandse en Spaanse bezittelijke voornaamwoorden.
timer
1:30

Slide 36 - Tekstslide

timer
1:00
Welke tips ga jij volgen?

Slide 37 - Woordweb

Bezittelijk voornaamwoord
Mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons, jullie, hun zijn bezittelijke voornaamwoorden.

mi
tu
su
nuestro/nuestra
vuestro/vuestra
su
mis
tus
sus
nuestros/nuestras
vuestros/vuestras
sus
Wat valt jullie op?

Slide 38 - Tekstslide

Los errores
1. No zet je altijd vóór het werkwoord.
No tengo mascotas.
2. Bezittelijke voornaamwoord gebruiken (su) i.p.v. ella, se
Su cumpleaños es el 7 de diciembre
3. Los en el bij beschrijven kleur ogen of haar erbij zetten:
Tengo los ojos azules. Tengo el pelo castaño.
4. Hobby enkelvoud of meervoud? 
Mi afición es el hockey
Mis aficiones son el hockey y el tenis
5. Bij verjaardag zet je el voor de maand:
Mi cumpleaños es el 7 de diciembre
6. Als je een wil zeggen zoals bijv. een broer dan gebruik je un
un hermano 

Slide 39 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
enkelvoud
meervoud
mi libro
mis libros
tu  ...
tus   ...
su...
sus...
nuestro amigo
nuestra amiga
nuestros amigos
nuestras amigas

vuestro...
vuestra...
vuestros...
vuestras...
su...
sus...
Bezittelijk voornaamwoorden

Slide 40 - Tekstslide

Mensen en dingen beschrijven
met bijvoeglijk naamwoorden
- Veel bijvoeglijk naamwoorden eindigen (woordenboek) op een -o en hebben 4 vormen: bonito, bonita, bonitos, bonitas (mooi)

- Bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op een -e of op een medeklinker hebben maar 2 vormen: azul, azules (blauw)

Slide 41 - Tekstslide

Hoe heb je de SO gemaakt?

Bien :)
Más o menos :|
Mal :(

Slide 42 - Poll

Kan je de werkwoorden in tegenwoordige tijd vervoegen (so)

Slide 43 - Poll

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 44 - Poll

Los posesivos

Wat zijn de bezittelijk voornaamwoorden? 

Bezittelijk voornaamwoorden

Slide 45 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
enkelvoud
meervoud
mi libro
mis libros
tu  ...
tus   ...
su...
sus...
nuestro amigo
nuestra amiga
nuestros amigos
nuestras amigas

vuestro...
vuestra...
vuestros...
vuestras...
su...
sus...
Bezittelijk voornaamwoorden in het Spaans

Slide 46 - Tekstslide

CONTENIDOS (INHOUD)
  • Klok kijken
  • werkwoord Tener
  • Regelmatige werkwoorden ( -AR, -ER, -IR) 
  • Bezittelijk voornaamwoord ( mi, tu, su, nuestro, vuestro, su)

Slide 47 - Tekstslide

Los posesivos 
Het bezittelijk voornaamwoord in het Spaans
Enkelvoud
Mi
Tu
Su
Nuestro/ Nuestra*
Vuestro / Vuestra*
Su
Meervoud
Mis
Tus
Sus
Nuestros / Nuestras*
Vuestros / Vuestras*
Sus

Mijn
Jouw
Zijn/ haar/ uw
Ons /onze
Jullie
Hun / uw

*) let op m/v én enkel-meervoud

Slide 48 - Tekstslide

Persoonsvormen: Ezelsbruggetjes
  • Tú y yo= Jij + ik = wij = nosotros*
  • Juan y tú= andere persoon + jij = jullie = vosotros*
  • María y Pedro= hij + zij = zij (mv) = ellos
  • Adela y Laura= zij + zij = ellas*
  • Juan, señor Rivera= hij = él, óf:  u= usted  
  • Señora Martínez= zij = ella,  óf:  u= usted
  • La ciudad (en andere objecten)= het= dan óók de 3e persoon enkelvoud van het werkwoord gebruiken.


*) Gaat het alleen over vrouwelijke personen in meervoud? Dan gebruik je: nosotras, vosotras, ellas.

Slide 49 - Tekstslide

Regels regelmatige ww AR, ER, IR:
  1. Bij ww op -AR (ER of IR) haal je de -AR (ER of IR) van het werkwoord af
  2.  De stam blijft over: HABLAR> HABL; COMER>COM,VIVIR> VIV.
  3. Daarachter zet je dan de vervoeging die bij de persoonsvorm hoort: 
  • Yo  > -O
  • Tú > -AS of -ES,  
  • Él/ella usted > -A, -E,
  • Nosotros/as > -AMOS, -EMOS, -IMOS
  •  Vosotros/as > -ÁIS, -ÉIS, -ÍS 
  • Ellos, ellas, ustedes > -AN,-EN

Slide 50 - Tekstslide

Regels regelmatige ww AR, ER, IR:
  • Bij ww op -AR zit in de vervoeging altijd een A behalve bij YO
  • Bij ww op -ER zit in de vervoeging altijd een E behalve bij YO
  • Bij ww op -IR zit in de vervoeging ook een E, behalve bij nosotros (viv)imos) en vosotros (viv(ís) én natuurlijk bij YO

  • Het accent bij de vervoeging van vosotros staat :
  • op de A (-ar) >> Habláis
  • op de E (-er) >> Coméis
  • op de I (-ir) >> vivís

Slide 51 - Tekstslide

VB: ¿Qué estudia Roberto?  > Él
  1. Victoria y Elena son dos amigas  >
  2. Estos chicos son muy simpáticos >
  3.  ¿A qué hora comen los españoles? >
  4. ¿Cuales idiomas habláis? >
  5. Estas chicas viven en Uithoorn >
  6. Pablo canta una canción preciosa >
  7. ¿Cómo te llamas?
  8. Trabajo mucho en la clase >
  9. Bebemos zumo de naranja y café
Welke persoonsvorm hoort in deze zin?
(kijk naar de namen of werkwoord-uitgangen)

Slide 52 - Tekstslide