G&B 1 Les 2

les 2 
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
Zorg en WelzijnMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

les 2 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Planning 
 
   2 min.      introductie   
40 min.      theorie met opdrachten   
  8 min.       evalueren en afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doelen 
Aan het eind van deze les...

  • heb je berekent wat jou rustmetabolisme en caloriebehoefte is 
  • kun je de vijf grondmotorische eigenschappen benoemen en herkennen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rustmetabolisme 
  • Rustmetabolisme = ruststofwisseling = BMR Basaal Rust Metabolisme 
  • Alle biochemische processen die nodig zijn om het lichaam te laten functioneren                     => hierbij wordt energie (calorieën) verbruikt
  • Hoeveelheid vet- en spierweefsel afhankelijk van hoeveel energie je verbruikt                                -energieverbruik spierweefsel = hoog                                                                                                                      -energieverbruik vet = laag

Slide 4 - Tekstslide

Iemand met veel spierweefsel heeft een hogere ruststofwisseling dan iemand met weinig spierweefsel. 
Zowel mannen als vrouwen krijgen meer vetweefsel en minder spierweefsel. 
Op hoge leeftijd is de ruststofwisseling dus lager dan op jonge leeftijd.
Ruststofwisseling  
Ruststofwisseling hangt onder andere af van:
• Geslacht (vrouwen hebben procentueel meer vetweefsel en dus een lagere ruststofwisseling dan mannen)
• Hoeveelheid spierweefsel (hoe meer spieren, hoe hoger de ruststofwisseling).
• Leeftijd (hoe ouder, hoe lager de ruststofwisseling)
• Erfelijkheid

Omstandigheden die de ruststofwisseling kunnen beïnvloeden:
• Ziekte of trauma (bv. na een ongeluk) verhogen de ruststofwisseling 
Het lichaam heeft dan immers energie nodig om het lichaam te herstellen 
• Bepaalde medicijnen verhogen of verlagen de ruststofwisseling 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verbruik verschillend p.p.  
  • Dag- en nachtritme
Overdag is het rustmetabolisme hoger dan in de nacht
  • Lichaamsgrootte
Hoe groter het lichaam, hoe hoger de energiebehoefte
  • Lichaamssamenstelling 
Vetweefsel - spierweefsel  
Vetmassa - spiermassa
  • Geslacht
mannen - vrouwen
  • Leeftijd
Hoe ouder je wordt, hoe meer het rustmetabolisme afneemt

Slide 6 - Tekstslide

De hoeveelheid die je lichaam verbruikt in rust verschilt per persoon. Er zijn meerdere factoren die invloed hebben op het basaalmetabolisme:
• Dag- en nachtritme
Overdag is het rustmetabolisme hoger dan in de nacht. Dit komt o.a. door wisselingen in hormoonconcentraties.
• Lichaamsgrootte
Hoe groter het lichaam, hoe hoger de energiebehoefte. Een groter lichaam bevat meer cellen dan een kleiner lichaam. Hierdoor heeft een groter lichaam meer energie nodig.
• Lichaamssamenstelling
Niet alle lichaamsweefsels hebben evenveel energie nodig. Vetweefsel is een inactief weefsel. Spierweefsel daartegenover verbruikt veel energie. Het basaalmetabolisme is bij twee personen met hetzelfde gewicht, maar met een verschillend vetpercentage, het laagst bij degene met meer vet en minder spiermassa. Vetweefsel isoleert waardoor het lichaam minder warmte verliest. Hierdoor is het rustmetabolisme extra laag.
Rustmetabolisme berekenen
Sinds 1994 de formule van Roza en Shizgal

• Mannen: 88,362 + (13,397 x G) + (4,799 X H) – (5,677 x L)
• Vrouwen: 447,593 + (9,247 x G) + (3,098 X H) – (4,330 X L)

G = lichaamsgewicht in kilogram
H = lichaamslengte in centimeter
L = leeftijd in jaren



Een rekenvoorbeeld: Een vrouw van 45 jaar, 65 kilogram en 
180 centimeter lang heeft een ruststofwisseling van
447,593 + (9,247 x 65) + (3,098 x 180) - (4,330 x 45) =
447,593 + 601,055 + 557,64 - 194,85 = 1411,438. Dat is dus afgerond 1411 kilocalorieën.
timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide

Wat er op de dia staat uitleggen.
Daarna mogen de leerlingen hun eigen rustmetabolisme berekenen, hiervoor krijgen ze 5 minuten (gebruik hiervoor de timer).
Indien de leerlingen het gewicht en de lengte niet weten, dan kunnen ze gebruik maken van de weegschaal en/of het meetlint. 
Caloriebehoefte berekenen
PAL-waarden
• Geen tot weinig lichaamsbeweging (de hele dag op bed): 1,2
• Lichte lichaamsbeweging (als je zittend werk hebt en je niet aan sport doet): 1,375
• Normale lichaamsbeweging: 1,55
• Zware lichaamsbeweging (lichaamsbelastend werk of dagelijks sporten): 1,725
• Zeer zware lichaamsbeweging (professionele sporters): 1,9
De dagelijkse caloriebehoefte is dan: ruststofwisseling x PAL. 

Gemiddeld hebben volwassen vrouwen overigens 2000 kilocalorieën per dag nodig en mannen 2500.

Als de vrouw uit het eerdere rekenvoorbeeld een kantoorbaan heeft en twee keer per week 
een uur sport, valt ze in de groep "Normale lichaamsbeweging". Haar PAL-waarde is dan 1,55. 
De hoeveelheid calorieën die ze dan dagelijks nodig heeft is: 1411 x 1,55 = 2187 kilocalorieën. 

Slide 8 - Tekstslide

Nu je weet hoeveel calorieën je lichaam nodig heeft om 24 uur per dag in rust te zijn, ga je berekenen voor caloriebehoefte je lichaam in totaal heeft. Je ligt niet alleen stil, maar bent ook in beweging, denk hierbij bv aan sport, lopen, fietsen, lachen.  
Hoeveel calorieën je daarvoor nodig hebt, hangt af van hoe actief je bent. Daarvoor wordt de zogenoemde PAL-waarde gebruikt.
Intensiviteit van bewegen

Slide 9 - Tekstslide

Bekijk met de klas de afbeelding op deze slide en laat leerlingen reageren (vinger laten opsteken als ze wat willen zeggen).
Energiebalans

  • De verhouding tussen de energie die je inneemt en die je verbruikt
  • Voor een balans moet je net zoveel energie innemen als je verbruikt

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer je bijvoorbeeld veel sport, heb je meer energie en dus meer eten nodig, dan wanneer je de hele dag op school zit en daarna op de bank hangt of in bed ligt te chillen/slapen.

Slide 11 - Tekstslide

Dit zijn de meest recente beweegrichtlijnen (van 2017). 
Dit is het advies van hoeveelheid bewegen.
->Bespreek de afbeelding met de lln; 
-(Lees wat er staat, wat lln opvalt, ed)
-(Vraag wie hier aan voldoet, of wie en waarom juist helemaal niet)
Grondmotorische eigenschappen 
Zijn van belang om een prestatie te leveren in een sport/bewegen
  • Kracht 
  • Snelheid
  • Uithoudingsvermogen
  • Lenigheid
  • Coördinatie  

Slide 12 - Tekstslide

We richten ons op het lichamelijke prestatievermogen. 
Van onder naar boven zijn dat de volgende 5: CLUSK eigenschappen Coördinatie, Lenigheid, Uithoudingsvermogen, Snelheid, Kracht.
Tijdens praktijklessen richten we ons vooral op Kracht en Uithoudingsvermogen, maar de andere 3 komen ook zeker aan bod. 
Uithoudingsvermogen
Uithoudingsvermogen = het vermogen om prestaties van verschillende duur te volbrengen 

  • Algemene uithoudingsvermogen = waar hart en longen grote rol bij spelen en hele lichaam rol speelt
Bv. fietsen, voetballen
  • Lokale uithoudingsvermogen = 1 speciale spiergroep die iets een bepaalde tijd kan volhouden
  

 

Werken naast elkaar, 3 potjes waar je lichaam uit kan putten  

-fosfaat: kort uhv, heftige inspanning  

-melkzuur: middellang uhv; als je iets langer heftige inspanning wilt leveren  
-zuurstof: lang uhv



Conditions of movements= nieuwe theorie combinatie van grond motorische eigenschappen

Slide 13 - Tekstslide

We onderscheiden 2 soorten uithoudingsvermogen:
-Algemene uithoudingsvermogen
-Lokale uithoudingsvermogen:
Bv. met biceps bepaalde oefening herhaaldelijk uitvoeren en goed kunnen volhouden en 1 km hardlopen niet. 
Uithoudingsvermogen
3 systemen om uithoudingsvermogen te verklaren
                                                                                            


Duur van de maximale inspanning (in seconden)

Slide 14 - Tekstslide

Er zijn 3 systemen om uithoudingsvermogen te verklaren, dit zijn systemen die naast elkaar werken. Het zijn als het ware 3 potjes waar je lichaam uit kan putten om een bepaalde activiteit uit te voeren. 
  • Fosfaatsysteem
-Werkt bij heftige, korte inspanningen.
-Kun je +/- 10-20 seconden gebruik van maken, daarna is het op.
  • Melkzuursysteem 
Nadeel
-Maakt melkzuur aan => zorgt voor verzuring in de spieren, lagere PH=>         -Zorgt voor dat bepaalde eiwitten in je spieren niet meer goed functioneren.
-Nadeel daarvan is dat je gaat trillen of coördinatie minder wordt
-Bv. 1.5 minuut flink gaat knieheffen.
  • Bekendste is zuurstofsysteem:
-Kan je lang gebruik maken.
-Je maakt gebruik van koolhydraten, vetten en brandstof;
-Vetten bij lage intensiteit, bij iets intensievere intensiteit maak je gebruik van koolhydraten.
-Zuurstof speelt een belangrijke rol
Capaciteit en vermogen
  • Capaciteit = hoeveelheid energie die is opgeslagen in ons lijf

  • Vermogen = hoe hoger het vermogen hoe intensiever een activiteit en hoe harder je gaat 

Slide 15 - Tekstslide

energiesystemen
Capaciteit = hoeveelheid energie die is opgeslagen in ons lijf
Vermogen = hoe hoger het vermogen hoe intensiever een activiteit is en hoe harder je gaat 
Bv. met lopen of fietsen

Snelheid
  • Reactiesnelheid
  • Snelheid van voortbewegen (cyclisch)

 
  • Handelingssnelheid (a-cyclisch)

  • versnellingsvermogen
  • maximale snelheid
  • uithoudingsvermogen in snelheid
  • versnellingsvermogen met lichte weerstand
  • versnellingsvermogen met zware weerstand

Slide 16 - Tekstslide

Verschijningsvormen van snelheid; 
3 soorten

1. Reactiesnelheid: hoe snel reageer je op een bepaalde prikkel

2. Snelheid van voortbewegen (cyclisch) 
zelfde beweging uitvoeren = cyclus
bv. rennen, fietsen, zwemmen
> hoe snel iemand daarmee is
-versnellingsvermogen= hoe snel bereik je die hoge snelheid
bv. porsche 1 tot 100 km p.u. in paar seconde, vw golf doet daar +/- 10 sec. over. 
-maximale snelheid= porsche kan max. veel sneller dan een golfje
-uithoudingsvermogen in snelheid
hoe lang kan je die snelheid volhouden
3. niet constant zelfde beweging 
(a-cyclus)
handelingssnelheid: tennisser die in de hoek v/h veld snel een bal moet slaan.
-met lichte weerstand
-met zware weerstand 

Lenigheid
  • Algemeen
Beweeglijkheid in en van de belangrijkste gewrichten
bv. heup, schouder, wervelkolom
  • Specifiek
Specifieke bewegingsuitslag in een bepaald gewricht voor bepaalde sporten
  • Actief          -             Passief

Slide 17 - Tekstslide

eigenschap die maakt dat atleten bewegingen met grote amplitude (=bewegingsuitslag) uitvoeren .

bepaald door:
-bouw en vorm gewricht, kapsel en banden
test: elleboog op tafel, pols naar je onderarm beweegt en vingers door beweegt. de 1 voelt dat sneller dan de ander.

- gewrichtssmering
hoe makkelijker het loopt hoe meer het gesmeerd is 
- lengte spieren en pezen
- samenwerking tussen de 1 en andere spier.
bv. biceps en triceps (armen)
- elasticiteit van bindweefsels
hoe elasticer hoe leniger je bent

Lenigheid is het vermogen en de eigenschap om bewegingen met grote bewegingsuitslag (amplitude)
zelf of met ondersteunende invloed van uitwendige krachten uit te voeren.
Algemene lenigheid.
De beweeglijkheid in de belangrijkste gewrichtssystemen zoals de wervelkolom, schouder –
en heupgewricht.
Specifieke lenigheid.
Heeft betrekking op de beweeglijkheid in een bepaald gewricht welke functioneel is voor een
bepaalde sport.
Bv. heupgewricht hordeloper, wervelkolom van turnster
Actieve lenigheid.
Is de grootst mogelijke bewegingsuitslag in een gewricht, die een sporter o.i.v. uitwendige
krachten bereiken kan in beweging (actief).
• Passieve lenigheid.
Is de grootst mogelijke bewegingsuitslag in een gewricht, die een sporter o.i.v. uitwendige
krachten bereiken kan in stilstand (passief).
=De amplitude (bewegingsuitslag) is het resultaat van een uitwendige inwerkende kracht.
Bv. door iemand anders je te laten helpen om je been iets verder te duwen (zie afb. slide)
De passieve lenigheid is altijd groter dan de actieve lenigheid.

Kracht
  • Waarom nuttig?


  • Kracht

  • Krachtuithoudingsvermogen 
  • sterkere botten
  • meer lenigheid
  • voorkomen blessures
spieren oppompen
veel herhalingen

Slide 18 - Tekstslide

Waarom nuttig:
als je meer spieren hebt, verbruik je meer energie.
Algemeen:
-botdichtheid groter
-dikkere en sterkere botten (lager risico breuken)
o.a. bij ouderen erg belangrijk 
Sport:
-je wordt sterker
-lenigheid neemt toe 
-aëroob vermogen neemt toe (= sneller)
Verder:
-Voorkomt blessures
-Gaat overgewicht tegen.
-Zelfvertrouwen neemt toe (vergelijk jezelf dan niet met de afbeelding op deze slide ;))

Bij kracht trainen zorgt dat voor spieropbouw
Fysieke factoren (aanpassing op langere termijn) 
Wanneer er meer spiermassa optreedt noem je dat Hypertrofie = veel opbouw van spieren.

Verschillende vormen:
-Kracht (weinig RM =herhalingen); veel kracht, weinig herhalingen: daardoor pomp je de spieren op. 
-Vermogen (heeft te maken met explosiviteit) 
-Krachtuithoudingsvermogen (veel RM) 
->lager gewicht met veel herhalingen


Coordinatie 
Coördinatief vermogen:

  • Ritmisch vermogen
  • Balanceervermogen 
  • Oriëntatievermogen (tijd en ruimte) 
  • Vermogen tot sturen (precisie beweging) 
  • Oog-hand-coördinatie

Slide 19 - Tekstslide

Coördinatief vermogen:
-Ritmisch vermogen
bv. het 20m hardlopen met voetafzet in een serie van hoepels
met minimaal tijdverlies tov maximaal 20 m hardlopen zonder hoepels)
-Balanceervermogen; belangrijk om te trainen voor ouderen zodat ze minder/niet vallen
-Oriëntatievermogen (tijd en ruimte) waar bevindt je je in de tijd, weet je waar je bent en kan je reageren op omgeving. bv. bij voetbal, bal wordt naar jou gepaast, welke andere speler staat vrij of waar is het doel en kun je een vrije weg vinden om te scoren. 
bv. het geblinddoekt kunnen lopen naar een vooraf zichtbare
cirkel op de grond
-Vermogen tot sturen (precisie beweging) 1 preciezer dan ander
-Oog-hand-coördinatie 
bv. sleutel in slot steken, schrijven/typen, bal vangen
Doelen behaald?


  • heb je berekent wat jou rustmetabolisme en caloriebehoefte is
  • kun je de vijf grondmotorische eigenschappen benoemen en herkennen

Slide 20 - Tekstslide

Stel de leerlingen deze vragen en laat ze elkaar aanvullen.