Lezen Hoofdstuk 1 t/m 3

Lezen H 1 en 2

havo 2 

S. Chakari 


1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lezen H 1 en 2

havo 2 

S. Chakari 


Slide 1 - Tekstslide

Lesverloop
Herhaling lezen H 1 + 2


Slide 2 - Tekstslide

Lezen H 1
Aantekeningen maken in je schrift.

Hoofdzaken bijzaken en kernzinnen. 

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdzaken = belangrijkste informatie in de tekst.

Vind je in voorkeursplaatsen > inleiding/ slot.

Slide 4 - Tekstslide

Bijzaken = minder belangrijk (detail/voorbeeld/ verdere uitleg)

Kernzin = belangrijkste zin van een alinea.

Slide 5 - Tekstslide

Tijd om te oefenen!

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn hoofdzaken?
A
de hoofdgedachte en de kernzin samen
B
Wat in een tekst belangrijk is
C
de inleiding
D
de alinea's

Slide 7 - Quizvraag

Wat is geen typisch voorbeeld van een bijzaak?
A
illustratie / verdere uitleg
B
een voorbeeld
C
belangrijkste zin
D
de titel

Slide 8 - Quizvraag

In een van de oudste Nederlandse liefdesbrieven schrijft ene Maarten aan zijn geliefde: ‘Ic scijnke hu mijn herte, ziel ende lijf.’ In modern Nederlands: Ik geef me helemaal aan je over. Maarten bedacht zijn woorden waarschijnlijk zelf, wat in die tijd erg bijzonder was. Vroeger was het namelijk de gewoonte om het schrijven van liefdesbrieven aan een beroepsschrijver over te laten of iets te kopiëren uit een boek met voorbeeldbrieven.
A
Kernzin= eerste zin
B
Kernzin = tweede zin
C
Kernzin = derde zin
D
Kernzin = laatste zin

Slide 9 - Quizvraag

Lezen H 2 
Aantekeningen Maken.

Tekstverbanden en signaalwoorden.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Verschil oorzakelijk en redengevend verband


Een oorzakelijk verband geeft aan

waardoor iets gebeurt. Een redengevend verband geeft aan waarom iets gebeurt. Het lijkt op het redengevend verband, maar het verschil is dat je bij een redengevend verband zelf besluit om iets wel of niet te doen. Bij een oorzakelijk verband gaat het buiten iemands wil om.


Slide 12 - Tekstslide

Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren. ..................... zijn er dit voorjaar erg veel insecten.
A
Oorzaak/gevolg verband
B
Redengevend verband

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een redengevend verband
A
Conclusie uit eerdere informatie uit det tekst
B
Waardoor iets gebeurt
C
Waarom iemand iets doet of vindt

Slide 14 - Quizvraag

Welk tekstverband lees je in onderstaande zin?

"Omdat het glad is, loop ik naar school."
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband

Slide 15 - Quizvraag

Ik had geen honger. ......................... sloeg ik de uitnodiging voor het etentje af.
A
Oorzaak/gevolg verband
B
Redengevend verband

Slide 16 - Quizvraag

Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit informatie eerder in de tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord van concluderend verband?
A
want
B
de reden
C
doordat
D
daarom

Slide 18 - Quizvraag

Wie veel vrije tijd heeft, heeft tijd om geld te verdienen, dus hebben veel scholieren een bijbaantje.
A
oorzakelijk verband
B
Concluderend verband

Slide 19 - Quizvraag

Mijn laptop viel van tafel, daardoor zit er nu een kras in het scherm.
A
Concluderend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband

Slide 20 - Quizvraag

Lezen H 3
Tekstverbanden en signaalwoorden (2)
Vervolg op Hoofdstuk 2.
Aantekeningen maken. 

Slide 21 - Tekstslide

Doel - middelverband
Welk middel wordt gebruikt om een bepaald middel te gebruiken.
signaalwoorden: opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van.

Slide 22 - Tekstslide

Vergelijkend verband
in vergelijking met, net (als), evenals, zoals,

vergrotende trap > meer/ groter/beter dan enz.

Slide 23 - Tekstslide

Samenvattend verband 

Kortom, samengevat, met andere woorden, al met al. 

Slide 24 - Tekstslide

Hoe omschrijf je een doel-middel verband het beste?
A
Geeft aan welk middel gebruikt wordt om een doel te bereiken.
B
Welk doel wordt er gebruikt?
C
Waarmee kun je iets het beste schoonmaken?
D
Dit gebeurt buiten iemands wil.

Slide 25 - Quizvraag

Bij een vergelijkend verband gebruik je als signaalwoord ....
A
bijvoorbeeld
B
zo, zoals, evenals
C
want, omdat
D
mits, tenzij

Slide 26 - Quizvraag

Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.

Slide 27 - Quizvraag

doel-middel
A
Mijn buurman volgt een cursus Engels, zodat hij de kans op een internationale carrière vergroot.
B
Ik heb besloten meer aan sport te gaan doen, omdat ik me de laatste tijd slap en futloos voel.
C
D

Slide 28 - Quizvraag

Wat geeft een vergelijkend verband aan?
A
Het laat zien wat je net hebt gelezen.
B
Het noemt twee zaken op.
C
Het laat een verschil of overeenkomst zien.
D
Huh, vergelijkend verband?!

Slide 29 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een samenvattend verband aan?
A
al met al
B
op voorwaarde dat
C
ter toelichting
D
terwijl

Slide 30 - Quizvraag

Hoe omschrijf je een samenvattend verband het beste?
A
Een verkorte weergave van de tekst.
B
Het geven van voorbeelden.
C
Er wordt een stukje uit de tekst toegelicht.
D
Iets dat zo kort mogelijk wordt beschreven.

Slide 31 - Quizvraag

Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.

Slide 32 - Quizvraag

Maken opdracht 1 en 2 blz. 72 t/m 75

Wat niet af is, is huiswerk voor volgende week dinsdag.

Slide 33 - Tekstslide