Hoofdstuk 7 paragraaf 2 herhaling en paragraaf 3

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Friesland is een voorbeeld van een:
A
Economische regio
B
Landschappelijke regio
C
Natuurlijke regio
D
Bestuurlijke regio

Slide 2 - Quizvraag

Grenzen bij zeeën, meren, rivieren en gebergten noem je?
A
Territoriale wateren
B
Kunstmatige grenzen
C
Natuurlijke grenzen

Slide 3 - Quizvraag

De grens tot 22 kilometer uit de kust van Nederland noem je?
A
natuurlijke grens
B
harde grens
C
territoriale wateren

Slide 4 - Quizvraag

Wat voor grens is de
grens tussen gebieden met een eigen bestuur.......
A
Een harde grens
B
Een zachte grens
C
Een open grens
D
Een bestuurlijke grens

Slide 5 - Quizvraag

Welk begrip hoort er niet bij?
A
Bestuurlijke regio
B
Overijssel
C
Culturele regio
D
Kunstmatige grens

Slide 6 - Quizvraag

De provincie Limburg is een voorbeeld van een bestuurlijke regio.
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quizvraag

Wat is dan wel de grens van de territoriale wateren?
A
12 km vanuit de kust
B
20 km vanuit de kust
C
22 km vanuit de kust
D
2 km vanuit de kust.

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Amsterdam is wereldwijd bekend om haar grachten en prachtige grachtenpanden. Dit is een voorbeeld van
A
Lokale identiteit
B
Regionale identiteit
C
Nationale identiteit

Slide 12 - Quizvraag

De Friese vlag is een uiting van de:
A
Lokale identiteit
B
Nationale identiteit
C
Regionale identiteit

Slide 13 - Quizvraag

Max Verstappen pakt de wereldtitel F1 en het hele land staat op stelten!
A
Persoonlijke identiteit
B
Regionale identiteit
C
Nationale identiteit
D
Lokale identiteit

Slide 14 - Quizvraag

Jip en Janneke in dialect
Bij de historische verenigingen ligt ‘Jipke en Jannöaken’ te koop. Restaurants zetten streekrecepten op het menu en tappen Grolsch bier, in cafés staat FC Twente op het beeldscherm. De gasten luisteren naar een hit van Normaal. Bij de put voor het streekeigen boerderijtype blazen boeren op de midwinterhoorn. Andere folklore bestaat uit vlöggeln, klootschieten en huizenhoge paasvuren


Welke vorm van identiteit hij weergeeft. Kies uit
A
regionale identiteit
B
nationale identiteit
C
lokale identiteit

Slide 15 - Quizvraag

Aan het begin van het jaar viert iedereen in Brabant en Limburg gezamenlijk Carnaval
A
Persoonlijke identiteit
B
Regionale identiteit
C
Nationale identiteit
D
Lokale identiteit

Slide 16 - Quizvraag

Buitenlanders zien Nederland vooral als het land van klompen, tulpen en molens.
Dit is een voorbeeld van:
A
Lokale identiteit
B
Regionale identiteit
C
Nationale identiteit

Slide 17 - Quizvraag

In Twentse cafe's zijn de wedstrijden van FC Twente vaak life te volgen, uit de tap tapt men Grolsch bier en het Twentse dialect is voor andere Nederlanders vaak niet te verstaan. Dit is een voorbeeld van:
A
Lokale identiteit
B
Regionale identiteit
C
Nationale identiteit

Slide 18 - Quizvraag

Wat voor identiteit heeft het songfestival dat dit jaar in Nederland gehouden wordt?
A
Lokale identiteit
B
Regionale identiteit
C
Nationale identiteit
D
Europese identiteit

Slide 19 - Quizvraag

Koningsdag is een uiting van de:
A
Lokale identiteit
B
Nationale identiteit
C
Regionale identiteit

Slide 20 - Quizvraag

Joanne verhuist van Maastricht naar Elburg. Ze moet erg wennen aan haar nieuwe leefomgeving. Dat is andersom ook het geval. De leerlingen in Elburg vinden Joanne maar raar. Met haar zachte g en haar punkkapsel valt ze buiten de groep. Ze wordt voor geen enkel feestje gevraagd. Er is dus sprake van [1]. Het is heel duidelijk geworden dat Joanne als buitenstaander afhankelijk is van de [2] van de groep. Na een jaar gaat het beter. Joanne past zich meer aan en haar klasgenoten krijgen waardering voor haar humor en rake opmerkingen. Het komt erop neer dat haar persoonlijke identiteit en de lokale identiteit beter samengaan. Joanne maakt vrienden en ze wordt opgenomen in de groep. Er is nu sprake van [3].

Welke woorden moeten op de plaats staan van 1, 2 en 3 in de tekst?
A
1 = integratie; 2 = tolerantie; 3 = uitsluiting
B
1 = uitsluiting; 2 = tolerantie; 3 = insluiting
C
1 = insluiting; 2 = uitsluiting; 3 = tolerantie
D
1 = tolerantie; 2 = integratie; 3 = insluiting

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Link

Wat was niet duidelijk, is er iets waar je graag meer uitleg over hebt?

Slide 23 - Open vraag