SO hfdstk 4.1 t/m 4.5

SO
hfdstk 4.1 t/m 4.5
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
TechniekMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

SO
hfdstk 4.1 t/m 4.5

Slide 1 - Tekstslide

Zit in een haarborstel een overbrenging?
A
Ja
B
Nee

Slide 2 - Quizvraag

Zit in deze cirkelzaag een overbrenging?
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quizvraag

Zit in deze zaklamp
een overbrenging?
A
Ja, door het blijven bewegen gaat hij aan.
B
Nee, er wordt geen beweging overgebracht

Slide 4 - Quizvraag

Welke bewering is waar?
Een overbrenging
A
laat altijd dingen draaien.
B
zit in elk apparaat
C
laat dingen heen en weer gaan
D
brengt een beweging over tussen onderdelen

Slide 5 - Quizvraag

Hoeveel hefbomen zie je in deze overbrenging?
A
1
B
2
C
3
D
geen

Slide 6 - Quizvraag

Waarom gebruik je voor een fiets een ketting en geen geen snaar?
A
overbrenging is goedkoper
B
overbrenging is minder zwaar
C
overbrenging kan niet slippen
D
overbrenging kan tegen de regen

Slide 7 - Quizvraag

Met een ( 1 ) kun je een beweging van het ene onderdeel ( 2 ) op een ander onderdeel.
A
1 Translatie 2 Overbrengen
B
1 Rotatie 2 Overbrengen
C
1 Overbrenging 2 Overbrengen
D
1 Drijfstang 2 tandheugelen

Slide 8 - Quizvraag

Als de overbrenging door een snaar, riem of ketting wordt overgebracht, spreek je van een
A
Indirecte overbrenging
B
directe overbrenging
C
aandrijfwiel en volgwiel
D
Translatie en rotatie

Slide 9 - Quizvraag

met overbrengingen kun je
( 1 ) en de ( 2 ) veranderen.
A
1 Rotatie, 2 Translatie
B
1 Translatie en 2 Rotatie
C
1 Draairichting en 2 de draaisnelheid
D
1 het volgwiel en 2 het aandrijfwiel

Slide 10 - Quizvraag

Overbrengingen waarbij de wielen tegen elkaar zitten, noem je een
A
directe overbrenging
B
translatie overbrenging
C
rotatie overbrenging
D
indirecte overbrenging

Slide 11 - Quizvraag

Welke pijl hoort bij je volgwiel?
Volgwiel
1
2
A
1
B
2

Slide 12 - Quizvraag

Welke pijl hoort bij je volgwiel?
Volgwiel
1
2
A
1
B
2

Slide 13 - Quizvraag

Welke pijl hoort bij je volgwiel?
Volgwiel
1
2
A
1
B
2

Slide 14 - Quizvraag

Welk wiel draait goed, als de snaar in de richting van de blauwe pijl beweegt?
1
2
A
1
B
2

Slide 15 - Quizvraag

Heeft deze ligfiets een directe of indirecte verbinding tussen trappers en wiel?
A
direct
B
indirect

Slide 16 - Quizvraag

Is er een directe of indirecte verbinding tussen aandrijfwiel en volgwiel?
A
direct
B
indirect

Slide 17 - Quizvraag

Is er een directe of indirecte verbinding tussen aandrijfwiel en volgwiel?
A
direct
B
indirect

Slide 18 - Quizvraag

Is er een directe of indirecte verbinding tussen aandrijfwiel en volgwiel?
A
direct
B
indirect

Slide 19 - Quizvraag

Dit tandwiel heet een:
A
Tand-tandwiel
B
Haaientand-tandwiel
C
Kroon-tandwiel
D
Tandheugel

Slide 20 - Quizvraag

Als het tandwiel in de richting van de pijl beweegt, welke kant draait het volgwiel dan op?
A
B
A
A
B
B

Slide 21 - Quizvraag

de ( 1 ) geeft aan hoeveel sneller of langzamer het ( 2 ) draait ten opzichte van ( 3 )
A
(1) overbrengings-verhouding, (2) volgwiel (3) aandrijfwiel
B
(1) verzets-verhouding (2) aandrijfwiel (3) volgwiel
C
(1) versnelling (2) wiel, (3) de translatie
D
(1) versnelling (2) wiel, (3) de rotatie

Slide 22 - Quizvraag

Welk tandwiel draait sneller?
A
B
A
oranje
B
groen
C
even snel

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de overbrengings-
verhouding?
Aandrijfwiel
A
3:1
B
1:3
C
3
D
300

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de overbrengings-
verhouding?
Aandrijfwiel
A
20/40
B
40/20
C
2
D
800

Slide 25 - Quizvraag

Welk tandwiel draait sneller?
A
B
C
A
oranje
B
groen
C
Grijs
D
even snel

Slide 26 - Quizvraag

Welk tandwiel draait sneller?
1
2
A
1
B
2
C
even snel

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de naam van deze tandwielen?
A
B
A
Kroontandwielen
B
Haaienvinnen-tandwielen
C
Kegeltandwielen
D
Rondsel

Slide 28 - Quizvraag

Welk tandwiel draait het langzaamst?
A
B
C
A
A
B
B
C
allen even snel
D
A + C

Slide 29 - Quizvraag

Overbrengingsverhouding:
Aantal tandjes (1) / aantal tandjes (2)
A
1 Tandheugel, 2 kruk
B
1 Rotatie 2 translatie
C
1 volgwiel 2 aandrijfwiel
D
1 Drijfstang 2 tandheugel

Slide 30 - Quizvraag

Een draaiende beweging is een
A
Translatie
B
overbrenging
C
wiel
D
rotatie

Slide 31 - Quizvraag

Een rechtlijnige beweging
A
is een uniforme beweging
B
is een translatie
C
gaat altijd op en neer
D
heeft altijd dezelfde draairichting

Slide 32 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
tandheugel
B
rondsel
C
worm
D
kruk

Slide 33 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
tandheugel
B
rondsel
C
worm
D
kruk

Slide 34 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
tandheugel
B
rondsel
C
worm
D
kruk

Slide 35 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
tandheugel
B
rondsel
C
worm
D
kruk

Slide 36 - Quizvraag

Nummer 4 is een
A
nokkenwiel
B
windas
C
drijfstang
D
kruk

Slide 37 - Quizvraag

Nummer 2 zit vast aan het wiel
met een ?
A
nokkenwiel
B
windas
C
tandheugel
D
kruk

Slide 38 - Quizvraag

Nummer C is een
C-
A
nokkenwiel
B
windas
C
drijfstang
D
kruk

Slide 39 - Quizvraag

Letter is een
Z
A
nokkenwiel
B
windas
C
drijfstang
D
kruk

Slide 40 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
rotatie naar rotatie
B
rotatie naar translatie
C
translatie naar rotatie
D
translatie naar translatie

Slide 41 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
rotatie naar rotatie
B
rotatie naar translatie
C
translatie naar rotatie
D
translatie naar translatie

Slide 42 - Quizvraag

Hoe noem je deze overbrenging?
A
rotatie naar rotatie
B
rotatie naar translatie
C
translatie naar rotatie
D
translatie naar translatie

Slide 43 - Quizvraag