Thema 1, week 2 Les 7 wie en wat deel

Het wie-deel
Het wie-deel is altijd in combinatie met het werkwoord.

Wie-deel + Werkwoord = ♥
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Het wie-deel
Het wie-deel is altijd in combinatie met het werkwoord.

Wie-deel + Werkwoord = ♥

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Bram eet lekkere pap.
A
Bram
B
eet
C
lekkere
D
pap

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Loopt de jongen naar school.
A
Loopt
B
de jongen
C
naar
D
school

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

In de speeltuin spelen de kinderen.
A
In
B
de speeltuin
C
spelen
D
de kinderen

Slide 4 - Quizvraag

lesdoel
Ik kan zinnen langer maken met een wat-deel en een aan/voor wie-deel.

Slide 5 - Tekstslide

HET WIE-DEEL:
Het wie-deel noem je ook wel het onderwerp.
=
het "Wie" deel!
Wie doet het?

Stel de vraag:
Wie (Wat) + werkwoord?

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Teun vangt.
A
Teun
B
vangt

Slide 7 - Quizvraag

HET WAT-DEEL:
Dat vertelt wat iemand doet.



Het WAT deel vind je door te vragen
WAT -vraag


Slide 8 - Tekstslide

Voorbeelden
Jaap koopt .....
Wat koopt Jaap? Een  fiets

Sara plukt .....
Wat plukt Sara? Appels

Slide 9 - Tekstslide

Wat-deel
  • Emir verkoopt ...........................................
  • Mohammad pakt .....................................
  • We drinken ................................................
  • George geeft ............................................

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het wat-deel? Stel de WAT vraag.

Bram eet lekkere pap.
A
Bram
B
eet
C
lekkere pap

Slide 11 - Quizvraag

Maak de zin langer met een wat-deel.
Erik geeft aan Gijs ......

Slide 12 - Open vraag

Maak de zin langer met een wat-deel.
Roos geeft aan Pim ......

Slide 13 - Open vraag

Maak met de woorden een goede zin.
Sara- een appel - plukt

Slide 14 - Open vraag

aan-wie of voor-wie deel
Teun geeft een roos.
Aan wie geeft Teun een roos?
Teun geeft een roos aan zijn moeder.

Teun vangt een vis.
Voor wie vangt Teun een vis?
Teun vangt een vis voor zijn vader.


Slide 15 - Tekstslide

Aan wie/ voor wie-deel
Juf geef .......................... een hand. (aan-wie deel)

Thomas maakt een tekenening .................. (voor-wie deel)

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het voor-wie-deel?

De kinderen kopen cadeautjes voor mij.
A
De kinderen
B
kopen
C
cadeautje
D
voor mij

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het aan-wie-deel?

De kinderen geven de spullen aan de juf.
A
De kinderen
B
geven
C
de spullen
D
aan juf

Slide 18 - Quizvraag

Maak met de woorden een goede zin.
voor moeder- de kok - kookt

Slide 19 - Open vraag

Maak met de woorden een goede zin.
een kaars- Marijke - koopt - voor oma

Slide 20 - Open vraag

Ik geef het boek .....................................
Berat maakt .....................................
Vader bakt brood .....................................
Chaima eet .......................................
aan Anwar.
een schilderij.
voor de buurman.
een snoepje.

Slide 21 - Sleepvraag

Wat heb jij geleerd vandaag?

Slide 22 - Open vraag

Welk deel is het onderstreepte woord?
De bakker bakt brood voor zijn familie.
A
wie-deel
B
wat-deel
C
voor wie-deel
D
aan wie-deel

Slide 23 - Quizvraag

Welk deel is het onderstreepte woord?
De bakker bakt brood voor zijn familie.
A
wie-deel
B
wat-deel
C
voor wie-deel
D
aan wie-deel

Slide 24 - Quizvraag

Welk deel is het onderstreepte woord?
De bakker bakt brood voor zijn familie.
A
wie-deel
B
wat-deel
C
voor wie-deel
D
aan wie-deel

Slide 25 - Quizvraag

Welk deel is het onderstreepte woord?
De boer geeft het hooi aan het paard.
A
wie-deel
B
wat-deel
C
voor wie-deel
D
aan wie-deel

Slide 26 - Quizvraag

Welk deel is het onderstreepte woord?
De boer geeft het hooi aan het paard.
A
wie-deel
B
wat-deel
C
voor wie-deel
D
aan wie-deel

Slide 27 - Quizvraag

aan het werk
 Thema 1, week 2- Les 7

Opgave 2
Opgave 3
Plussen

Slide 28 - Tekstslide