2/2 formuleren, woorden die bij elkaar horen, bij elkaar gebruiken

Formuleren 
Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar gebruiken.
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Formuleren 
Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar gebruiken.

Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning

  • Korte activiteit
  • Nakijken
  • Instructie/quiz
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Spelen met woorden: raadsel
Geef iedereen de kans om het raadsel op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe de  het in je hoofd.
  • Lees het raadsel  rustig en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.

Slide 3 - Tekstslide

Hoeveel druppels kunnen er in
een leeg glas?

Slide 4 - Open vraag

Waarom heeft een kale man altijd liefdesverdriet?

Slide 5 - Open vraag

Wanneer je mij hardop zegt, ben ik verdwenen.

Slide 6 - Open vraag

Schrijf drie dingen op die je tijdens
de vorige les hebt geleerd.

Slide 7 - Woordweb

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je hoe  woorden die bij elkaar horen, bij elkaar moet gebruiken










Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Waarom gebruiken we voorbeelden?

Slide 10 - Open vraag

Voorbeelden gebruiken
Een tekst wordt leuker en duidelijker als je zo nu en dan een voorbeeld gebruikt:
-> moeilijk woord uitleggen
-> situatie duidelijk maken

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden gebruiken
Een tekst of een spreekbeurt wordt leuker en duidelijker als je nu en dan een voorbeeld gebruikt. Met een voorbeeld leg je een moeilijk woord uit of maak je een situatie duidelijk.
Een voorbeeld kan kort zijn (een paar woorden), maar ook lang (een hele alinea). 

Soms kun je als eerste alinea van een tekst of een spreekbeurt een voorbeeld geven dat het onderwerp duidelijk maakt.

Slide 12 - Tekstslide

Noteer signaalwoorden voor voorbeeld.

Slide 13 - Woordweb

Signaalwoorden
Een voorbeeld kun je aankondigen met een signaalwoord:
bijvoorbeeld, zoals, denk maar aan, zo, neem nou, ...

Gebruik je getallen, wees dan zo concreet mogelijk.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeelden gebruiken
De oudste voorbeelden van massamedia zijn de krant, de radio en de televisie.

Ik houd niet van individuele sporten zoals tennis en gymnastiek, maar teamsporten als voetbal en hockey vind ik wel leuk.

Slide 15 - Tekstslide

Op welke drie manieren kan je de PV in een zin vinden?

Slide 16 - Woordweb

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verledentijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.

Voorbeeld:
De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.
- Tijd: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm  had = heeft
- Getal: De docenten hebben het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud mee veranderd is de persoonsvorm  hebben = heeft
- Vraag: heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  Heeft
De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 17 - Tekstslide

Wat is een bijvoeglijke bepaling?
A
een zinsdeel net als de andere zinsdelen
B
het zegt iets over een zelfstandignaamwoord
C
Deel van een zinsdeel, zegt iets over het zelfstandignaamwoord
D
geen idee

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijke bepaling?

  1. Het geeft meer informatie over een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord
  2. Het is meestal een eigenschap of een toestand;
  3. Het is meestal een bijvoeglijk naamwoord of een bezittelijk voornaamwoord;
  4. Het is altijd onderdeel van een ander zinsdeel (en dus nooit een eigen zinsdeel)
Voorbeelden:

De hele klas luisterde geboeid naar de goede uitleg van de docent.

Mijn lessen deel ik met mijn fantastische leerlingen.

Slide 19 - Tekstslide

Nieuwe lesstof

Slide 20 - Tekstslide

Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
Een tekst leest gemakkelijker als woorden of zinsdelen die bij elkaar horen, ook dicht bij elkaar staan. 

Slide 21 - Tekstslide

Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Niet: Een uitzonderlijk goed betaald en bij het grote publiek bekend model noemen we ook wel een supermodel.

Wel: Een model dat uitzonderlijk goed betaald wordt en bij het grote publiek bekend is, noemen we ook wel een supermodel.

Slide 22 - Tekstslide

Lidwoorden


Bepaald: de, het
De: mannelijk of vrouwelijk
Het: onzijdig

Onbepaald: een
Plaats een bijvoeglijk naamwoord ertussen, 
  • eindigt het op een 'e' --> de
  • eindigt het niet op een 'e' --> het

Slide 23 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Het woord wijst iets aan. 
Wijst een (denkbeeldig) zelfstandig naamwoord.



Dergelijke dingen gebeuren bijna nooit.    Dergelijke --> dingen
Die auto vind ik mooier dan deze (auto). 
Die --> auto              deze --> kan je zelf auto bij bedenken.

Let op: woorden die een richting of een plaats aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoorden.  Voorbeelden: daar, daarheen, daarover, daarlangs
die
deze
dit
dat
zulk(e)
zo'n
dergelijk(e)
zelf
dezelfde
hetzelfde

Slide 24 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
  • Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.

Bezittelijk voornaamwoord
enkelvoud
1e persoon
2e persoon

3e persoon
mijn/m'n
jouw/je
uw
zijn/z'n
haar/d'r
meervoud
1e persoon
2e persoon

3e persoon
ons/onze
jullie
uw
hun

Slide 25 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden
Mens, dier, ding, plant, verschijnselen, namen

  • Je kan voor mens, dier, ding, plant en verschijnselen een lidwoord plaatsen!
  • Namen schrijf je met een hoofdletter.


Slide 26 - Tekstslide

Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Gebruik in lange zinnen dus liever want en maar dan omdat en hoewel, want na want en maar staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.

Niet: Veel meisjes dromen van een bestaan als supermodel, hoewel ze waarschijnlijk niet aan de hoge eisen van de modewereld voldoen.

Wel: Veel meisjes dromen van een bestaan als supermodel, maar ze voldoen waarschijnlijk niet aan de hoge eisen van de modewereld.

Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verledentijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.

Voorbeeld:
De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.
- Tijd: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm  had = heeft
- Getal: De docenten hebben het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud mee veranderd is de persoonsvorm  hebben = heeft
- Vraag: heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  Heeft
De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 28 - Tekstslide

Onderwerp
Wie of wat (vaak een wie)
+
werkwoordelijk gezegde
=
het onderwerp

| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WWG = heeft gegeven
wie/wat heeft gegeven? --> De docent = o

Slide 29 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Je zoekt alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm.

| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WWG = heeft gegeven

Ook de extra woorden die bij de werkwoorden horen (zie je als je de zinsdelen maakt) of werkwoorden die gesplitst zijn:
Hij zit klok te kijken.
Zij is aan het lezen.
Wij ruimen de vaat op.







Slide 30 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde heb. je ook nog het naamwoordelijk gezegde.
Er zijn twee verschillen:
  • er zitten ook andere woorden dan werkwoorden in het naamwoordelijk gezegde
  • in een werkwoordelijk gezegde DOET iemand iets en in een naamwoordelijk gezegde IS iemand iets.
  • het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (werkwoorden) en een naamwoordelijk deel (geen werkwoorden)
  • in een naamwoordelijk gezgede zit altijd een koppelwerkwoord: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, heten, dunken voorkomen.
  • Let op: sommige werkwoorden kunnen ook een hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord zijn! Dus kijk goed of iemand iets DOET of  IS.

Slide 31 - Tekstslide

Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Niet: Een model kan vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen afgewezen worden.

Wel: Een model kan afgewezen worden vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen.

Slide 32 - Tekstslide

Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.

Niet: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan vol zal kunnen houden? 

Wel: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan zal kunnen volhouden?

Slide 33 - Tekstslide

Formuleren van woorden die bij elkaar horen.
1. Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.  
2. Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het  gezegde.   
3. Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord  waar het bij hoort.  
4. Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar 

Slide 34 - Tekstslide

In Nederland moet je om een tatoeage te laten zetten 16 jaar of ouder zijn.
A
Geen lange bijvoeglijke bepaling tussen lidw en zelfstandig naamwoord
B
Zet onderwerp en gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
C
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.
D
Splits scheidbare werkwoorden niet.

Slide 35 - Quizvraag

In Nederland moet je om een tatoeage te laten zetten 16 jaar of ouder zijn.

Slide 36 - Open vraag

In Nederland moet je 16 jaar of ouder zijn om een tatoeage te laten zetten.

Slide 37 - Tekstslide

Veel ouders vinden dat de leeftijdsgrens verhoogd moet worden, omdat pubers de gevolgen van het zetten van een tatoeage niet kunnen overzien.
A
geen lange bijvoeglijke bepaling tussen lw en zn
B
onderwerp en gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar zetten
C
pv zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.
D
splits geen scheidbare werkwoorden

Slide 38 - Quizvraag

Veel ouders vinden dat de leeftijdsgrens verhoogd moet worden , omdat pubers de gevolgen van het laten zetten van een tatoeage niet kunnen overzien.

Slide 39 - Open vraag

Veel ouders vinden dat de leeftijdsgrens moet worden verhoogd, want pubers kunnen de gevolgen van het laten zetten van een tatoeage niet overzien.

Slide 40 - Tekstslide

Werk voor deze les + huiswerk: 

Blz. 122/123, opdracht 1, 2 en 3
+nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk
Klaar = lezen
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
15:00

Slide 41 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • weet je hoe  woorden die bij elkaar horen, bij elkaar moet gebruiken










Slide 42 - Tekstslide

Ik weet ik hoe woorden die bij elkaar horen, bij elkaar moet gebruiken.

😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 44 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 45 - Open vraag