6/12 herhaling woordsoort h1 t/m 5 3 havo

Woordsoorten
GRAMMATICA
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 10 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten
GRAMMATICA

Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning

  • Voorlezen/kleuren
  • Instructie - herhaling
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les heb je geoefend met de volgende woordsoort:

  • aanwijzend voornaamwoord
  • persoonlijk voornaamwoord
  • vragend voornaamwoord
  • onbepaald voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • betrekkelijk voornaamwoord




Slide 3 - Tekstslide

Schrijf drie dingen op
die je van
de vorige les
onthouden hebt.

Slide 4 - Woordweb

Wat wordt er bedoeld met
een aanwijzend voornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 5 - Woordweb

Wat wordt er bedoeld met
een vragenvoornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 6 - Woordweb

Wat wordt er bedoeld met
een betrekkelijk voornaamwoord?
Wanneer gebruik je die?

Slide 7 - Woordweb

Wat is een onbepaald voornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 8 - Woordweb

Wat is het verschil tussen een persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord?

Slide 9 - Woordweb

Aanwijzend voornaamwoord
Het woord wijst iets aan. 
Wijst een (denkbeeldig) zelfstandig naamwoord.



Dergelijke dingen gebeuren bijna nooit.    Dergelijke --> dingen
Die auto vind ik mooier dan deze (auto). 
Die --> auto              deze --> kan je zelf auto bij bedenken.

Let op: woorden die een richting of een plaats aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoorden.  Voorbeelden: daar, daarheen, daarover, daarlangs
die
deze
dit
dat
zulk(e)
zo'n
dergelijk(e)
zelf
dezelfde
hetzelfde

Slide 10 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Duidt een persoon of een dingen ding aan.
Ze kunnen het onderwerp in en zin zijn.

Ik ben blij = onderwerp
Zijn ze erg blij = onderwerp
Die goede vriend van jou = geen onderwerp
Die kaart van ons = geen onderwerp

Zij geeft les aan hun 
Zij = onderwerp
hun = geen onderwerp



onderwerp
geen onderwerp
enkelvoud
1e persoon

2e persoon


3e persoon
ik

jij / je
u

hij
zij / ze
het / 't
mij / me

jou / je
u

hem / 'm
haar / ze / 'r
het / 't
meervoud
1e persoon

2e persoon


3e persoon
wij / we

jullie
u

zij / ze
ons

jullie
u

hun / hen / ze

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Vragend voornaamwoord
Staat meestal aan het begin van een zin of kan aan het begin geplaatst worden als je de zin verandert.
Wie gaat er mee naar het zwembad?  Ik weet niet wie er meegaan naar het zwembad.
Wat voor hond hebben jullie?  Ik vraag mij af wat voor hond jullie hebben?





Let op: woorden als waar, wanneer en hoe zijn geen vragend voornaamwoorden!


Wie
Wat 
Welk(e)
Wat voor (een)

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Onbepaalde voornaamwoorden

Je weet niet wie of wat ze precies bedoelen: het is onbepaald.
- men, (n)iemand, (n)iets, ieder(een), alles, elk, wat, enig(e), het een of ander

Slide 15 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord

Slide 16 - Tekstslide

Drie lastige gevallen
- Het woordje je is onbep. vnw. als het men betekent.
Zulke goedkope oortjes kun je maar beter niet kopen.
- Het woordje wat is onbep. vnw als het iets betekent.
Heb je nog wat gekocht bij Scotch and Soda?
Het woordje het is een onbep vnw. als het naar tijd, weer of sfeer verwijst. 
Het is vier uur en buiten is het warm.

Slide 17 - Tekstslide

Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is, zoals alles of iets. Je weet dus niet precies wie of wat er bedoeld wordt.
Je kunt het ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.
Voorbeeld:
Heb ik je iets gevraagd?
Alles is nog mogelijk.
Ieder kind krijgt een kans.



Onbepaald voornaamwoord

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Bezittelijk voornaamwoord
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
  • Een bezittelijk voornaamwoord staat aaltijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.

Slide 20 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Betrekkelijke voornaamwoorden

Het betrekkelijke voornaamwoord verwijst naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent.
Het antecedent staat altijd in dezelfde zin.
- die, dat, wie en wat
Voorbeelden:
De man die daar staat, is zijn vader. (wie is die?  de man)
Het meisje aan wie ik het vroeg, zie ik niet meer. (wie is wie?  het meisje)
Het feest gaat morgen niet door, wat me lelijk tegen valt. (wat is wat?  het feest. Dat niet doorgaat)

Slide 23 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Bijvoeglijke bijzinnen beginnen vaak met een betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw). 
Zo’n betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is, het antecedent. 
De bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wie en wat.

Slide 24 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
1. De reis, (die -betr.vnw - ik met drie vrienden maakte- bijv.bijzin), was heel avontuurlijk.
2. Heb jij het nieuwe boek (dat- betr.vnw-  ik jou aanraadde bijv.bijzin), al gelezen?
3. De docent (van wie- betr.vnw - wij wiskunde krijgen bijv.bijzin), is onlangs afgestudeerd.
4. Er is iets (wat- betr.vnw-  Dominique dwarszit bijv.bijzin).

Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Soms kun je wie en wat vervangen door degene die of datgene wat. Er is dan geen antecedent. Wie/wat is dan betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr.vnw m.i.a.). 

Wie (= degene die) nooit lacht, heeft weinig plezier in zijn leven.
Wat (= datgene wat) je gisteren deed, kun je beter niet meer doen.

Wie dat zegt, geloof ik niet. --> De man die dat zegt, geloof ik niet.
Wie zijn brood niet opeet, krijgt geen snoep. --> Wie krijgen geen snoep? Wie --> Zij die hun brood niet opeten, krijgen geen snoep.

Slide 26 - Tekstslide

Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord

Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden (zie zin 1), met dat naar het-woorden (zie zin 2). Let op: Als je die/dat kunt vervangen door deze of dit, is die/dat een aanwijzend voornaamwoord.

Met het betrekkelijk voornaamwoord wat verwijs je naar: 
1. een overtreffende trap: 
Het allerlekkerste (wat ik ooit zelf gemaakt heb bijv.bijzin), is tiramisu. 
2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel: Alles (wat je wilt weten bijv.bijzin), kun je googelen. 
3. een hele zin: De ouders van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert.

Met een voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon: aan wie, over wie enz. 
(dus niet met waar + voorzetsel: waaraan, waarover enz.) 
Dus: Meryem met wie ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek. 
Niet: *Meryem waarmee ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek. 
(* betekent: ongrammaticaal)

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Lastige gevallen 
wie/wat
die/dat

Slide 29 - Tekstslide

In het kort
Aanwijzend voornaamwoord die/dat
Je kunt het ‘aanwijzen + de die/dat vervangen door deze/dit
Betrekkelijk voornaamwoord die/dat
Het verwijst naar een antecedent + de die/dat kan niet worden vervangen door deze/dit

Betrekkelijk voornaamwoord wie/wat
Verwijst terug naar een antecedent
Vragend voornaamwoord wie/wat
Verwijst niet terug naar een antecedent
Telwoord (onbepaald) wie/wat
Wie/wat kun je vervangen door 'een beetje'
Onbepaald voornaamwoord wie/wat
Wie/wat kun je vervangen door 'iets'






Slide 30 - Tekstslide

Lastige woorden: die/dat - aanwijzend voornaamwoord
  • Je kunt de die/dat vervangen door deze/dit
  • Je kunt het 'aanwijzen'

Je kunt lachen met die leerlingen van dat groepje.
--> Je kunt lachen met deze leerlingen van dit groepje.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Lastige woorden: die/dat - betrekkelijk voornaamwoord
  • je kunt de die/dat  niet vervangen door deze/dit
  • die/dat verwijst naar een antecedent

De leerling die daar staat, heeft het boek dat hij las niet bij zich.
De leerling deze daar staat, heeft het boek dit hij las niet bij zich.

Slide 33 - Tekstslide

Lastige woorden: wie/wat - betrekkelijk voornaamwoord
Verwijst terug naar een antecedent

--> Vertel me alles wat je geleerd hebt.
--> De docent van wie 3H1 Nederlands krijgt, is ook hun mentor.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

Lastige woorden: wie/wat - vragend voornaamwoord
Verwijst niet terug naar een antecedent

--> De leerlingen van 3H1 weten nog niet wat voor profielen ze volgend jaar  gaan kiezen.
--> 3H1 weet nog niet wie er voor Literatour op bezoek komt.

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Lastige woorden: wie/wat - telwoord (onbepaald)
Wie/wat kun je vervangen door 'een beetje'
--> In de koelkast ligt wat fruit voor jullie.


Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video

Lastige woorden: wie/wat -  onbepaald voornaamwoord
Wie/wat kun je vervangen door 'iets'
--> Nemen jullie morgen allemaal wat mee?

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Video

Werk voor de deze les:
Boekje grammatica: opdracht 1 t/m 12 --> voor maandag --> WORDT GECONTROLEERD EN SAMEN NAGEKEKEN!


Wat niet af is  = huiswerk!
timer
15:00

Slide 42 - Tekstslide

Ik kan de volgende woordsoort vaststellen: aanw. vnw, pers. vnw, vr. vnw, onbep. vnw, bez. vnw en betr. vnw.
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Lesdoel

Aan het einde van deze les kan je de woordsoort vaststellen van woorden die tot meerdere woordsoorten kunnen behoren.

  • Die/dat: aanwijzend voornaamwoord + betrekkelijk voornaamwoord 
  • Wie/wat: betrekkelijk voornaamwoord + vragend voornaamwoord + telwoord (onbepaald) + onbepaald voornaamwoord  



Slide 44 - Tekstslide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 45 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 46 - Open vraag